Sneeuwboekhouding in de pers

Colofon

Gepubliceerd in 1995
Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam
Lees een excerpt
 

Recensies

 

De neergang bevroren

(…) Peter Ghyssaert is een exponent van de zwarte romantiek: hij beschrijft taferelen waarin de tijd lijkt stil te staan maar waarin de onstuitbare beweging van het verval onderhuids doorgaat. Op die manier lijkt het of de neergang bevroren wordt en schittert. ‘Sneeuwboekhouding’ (het gedicht, PG) biedt de mogelijkheid om postmodernistische kenmerken op te sporen: de zelfreflectie over het schrijven en de werkelijkheidsscheppende kracht van de schriftuur.

Bron: ‘It’s poetry, Jim, but not as we know it’, zestien fragmenten over poëzie in Vlaanderen tussen 1986 en 1995; Poëziekrant 3, mei – juni 2006

Een monnik met een glinsterend vliegwiel

Dichters zijn zieners, zo wordt wel eens beweerd in hoogdravende essays. Een bewering waaraan dan dikwijls wat geklaag gekoppeld wordt over het gebrek aan onderkenning van die bijzondere gave. Ik lach daar graag om, het aantal zieners is aantoonbaar een uiterst kleine minderheid –even klein als onder de normale mensen. De meeste dichters zijn geen zieners, althans niet in de betekenis die het woordenboek aan het woord geeft: ‘profeet, voorzegger, iemand die visioenen heeft’. Maar wat de meeste dichters wel voor hebben op veel anderen is dat ze wat nauwlettender observeren en in ieder geval beter formuleren.

Bij uitstek een ziener van die laatste soort, een kijker dus, is de Vlaamse dichter Peter Ghyssaert. Wie had bijvoorbeeld al opgemerkt dat fonteinen behalve water ook ‘etherische serviezen’ de lucht ingooien? Of dat bomen –in het bijzonder berken- wanneer wij niet naar ze kijken ‘zeker in beweging’ zijn? (Ghyssaert noemt ze daarom ‘schijnheiligen’.) Of dat opa in zijn borst ‘een fijn koperen mekaniek’ heeft, dat begint te zingen zodra je hem aanstoot? Ghyssaert heeft het gezien, niet zozeer omdat hij beter kijkt als wel omdat hij ánders heeft gekeken.
Ook Peter Ghyssaert (° 1966) zelf moet op een gegeven ogenblik zijn aangestoten, waarna in hem een fijn beeldenmechaniekje is beginnen te zingen. Hij debuteerde in 1991, op zijn vijfentwintigste, met de bundel Honingtuin, twee jaar later verscheen Cameo en nog eens twee jaar daarna kwam Sneeuwboekhouding uit –samen goed voor ruim 150 gedichten, een aanzienlijke productie.
Vooral de eerste twee bundels van Ghyssaert bieden een feest van beelden. Er is iemand aan het woord die met groot, maar bepaald ook dubbelzinnig genoegen het doen en laten van mensen en dingen gadeslaat. Soms zijn die mensen bijna dingen, en vaak komen net de dingen tot leven. Het debuut, Honingtuin, opent met een sterke reeks portretachtige gedichten (‘Specimina’) over onder meer een ziekenhuispatiënt, een huisvrouw, een erftante, een ‘vogelschrik’, een stokoude moeder, de romantiek, een opa, een tuinman. Dat alles wordt rustig, betrekkelijk afstandelijk, beeld na beeld, beschreven.

Moeder, ingekuild tussen meubels
en het porselein, komt nog maar moeizaam
boven hout, mummelt sterfberichten
van vriendinnen.

Of, over opa:

’s Avonds leggen we zijn beweegbare delen
in hun houten kistjes. Maar iemand
maakt zoek, verlegt wat, en bij dageraad
staat opa’s hoofd te schreien,
aangebrand van ochtenddauw,
zo eenzaam op de schoorsteenmantel.

Zeker die laatste strofe is ontroerend, schrijnend voor mijn part. En toch, ik vind Ghyssaert niet zo’n louter meelevende kijker als wel zou kunnen lijken. Hij is soms, op beschaafde en esthetisch verantwoorde wijze, geniepig, om niet te zeggen venijnig. Er klinkt in zijn gedichten regelmatig een sardonische lach mee –er klinkt in Ghyssaerts gedichten sowieso vrij veel. En die lach is des te vlijmender door de niet onvriendelijke, soms zelfs mededogende boventoon.
Neem die laatste regel, ‘zo eenzaam op de schoorsteenmantel’. Daar is iets mee, na een paar keer lezen vind ik hem haast potsierlijk klinken, pijnlijk grotesk. En zoals na het einde van de film Amadeus, bij de aftiteling, nog even dat onnozele lachje van Mozart opklinkt, zo hoor ik hier na die slotregel buiten beeld ineens aan de dichter een kort, duivels lachje ontsnappen. Het mededogen ver voorbij.
Soms wacht Ghyssaert niet tot zijn gedicht af is, dan zit het venijn al goed in de staart. Zoals in ‘De vogelschrik’, weer zo’n fraai verwoord portret dat strofe na strofe het weinig benijdenswaardige bestaan evoceert van zijn ‘moegetergde’ onderwerp. De laatste strofe evenwel bevat een dubbele ommekeer: er is toch iemand die van hem houdt, zij het op en merkwaardige, huiveringwekkende manier.

Maar de boer, zijn schepper, houdt van hem.
Want kreeg hij niet het hemdje van diens vrouw,
de ogen van de dochter en
het sterke neusbeen van de zoon?

Zo expliciet grimmig is Ghyssaert zelden. Hij vindt duidelijk te veel plezier in zijn heimelijke lach in de coulissen. Hij beschouwt zijn omgeving ook als een bizar schouwtoneel, waarin vooral het gebrekkige, het aftakelende en het voorbijgaande hem bezighouden. Nu eens noteert hij dat droogjes, dan weer lijkt hij ermee begaan te zijn, soms spot hij ermee. Zowel het precieuze als het groteske trekt hem aan.
Maar ik heb de indruk dat hij het in die coulissen soms benauwd krijgt. Althans, uit sommige van zijn gedichten blijkt iets claustrofobisch. Ghyssaert geeft nogal wat beschrijvingen van ‘deftige’ omstandigheden, interieurs, mensen, schilderijen enz.
Hij keert daarvoor regelmatig terug naar vorige eeuwen. En af en toe, te midden van regels en beelden die vaak bijna onmerkbaar ironisch zijn, staat er een opmerking als: ‘weg van de deftigheid’. Die deftigheid houdt hem bezig, maar dan bijna uitsluitend vanwege de ‘sluipende vermolming’ die bij burgerlijkheid, bij het ‘levensecht gespeeld leven’ hoort. Zou het kunnen dat de dichter zelf een burger is, die evenwel een onverbiddelijke spiegel voor zijn geestesoog heeft hangen?
In ieder geval is Peter Ghyssaert (klassiek) muzikant. Hij heeft, verspreid over zijn drie bundels, een groot aantal gedichten over muziek geschreven. Daarin probeert hij vaak met beelden en vergelijkingen, maar ook met suggestie, de muziek op te roepen van diverse musici. ‘Vuur is vanavond uitgebroken / als een nest van jonge, rode spinnen / dansend uit een schuur’, schrijft hij raadselachtig naar aanleiding van Gabriël Fauré. Of, somber over Beethoven: ‘Het noodlot is een zware, zwarte kast.’
Ghyssaerts tweede bundel, Cameo, opent met een reeks muziekgedichten en eindigt met een grafgedicht, dat een reeks afsluit over het ‘domein’ van de dood. Daartussenin staan opnieuw veel portretachtige gedichten met ondermeer een mooie reeks over een van Ghyssaerts lievelingsonderwerpen: bomen. ‘Als ik over een boom schrijf’, zei Ghyssaert in een interview, ‘heb ik vaak het gevoel dat ik over een mens aan het schrijven ben. Je kunt er karakter in kwijt.’ Telkens weer typeert hij bomen, in al hun onbeweeglijkheid, als zeer bewogen: ‘zij hebben het gezien, / zij hebben het gehoord, / zij doen niet mee’.
Misschien slaan die laatste regels ook wel op de dichter. Ik kan me vergissen, maar de mens die de gedichten van Ghyssaert schrijft, lijkt mij trekken te hebben van de bomen die hij zo koestert: uiterlijk onbewogen, vanaf een zekere hoogte toekijkend, maar met een aanmerkelijke verbeeldingskracht en ondanks zijn afstandelijkheid toch betrokken bij wat hij registreert. Om nogmaals uit een interview te citeren: de dichter, zegt Ghyssaert, ‘voegt leven aan het leven toe’. Hij doet dus meer dan noteren.
Er zit ook evolutie in Ghyssaerts betrokkenheid. Honingtuin is een vrij eenstemmige bundel van een jonge dichter die vooral (en terecht) zijn kundigheid laat zien. Cameo is al verscheidener; strakkere gedichten wisselen af met meer onbeteugelde, observerende met meer beschouwende, toegankelijke met cryptischer gedichten. En in Sneeuwboekhouding, een dunnere bundels dan de voorgaande, heeft Ghyssaert duidelijk minder beelden nodig om tegelijk meer de essentie van zijn boodschap onder woorden te brengen. Bovendien laat hij aan het einde van die bundel voor het eerst expliciet en uitvoerig een ‘ik’ optreden.
Sneeuwboekhouding is als geheel ook gedragener van toon. De dood en het verval, die Ghyssaert al eerder overal ontwaarde, zijn hier directer aanwezig, minder omringd door verbaliteit –minder vlees, meer skelet. Mede daardoor maken veel gedichten in deze
bundel een koudere, een wat ongenadige indruk. Oude mensen bijvoorbeeld, ‘eten traag / want pijn zit als een schreeuw / tussen hun kaken. // Zij zouden liefst / hun tanden en hun maag kwijtraken / en al hun eeuwenoude ingewanden / uitbraken (…)’.
Die onbarmhartige a-klanken domineren ook een sterke reeks gedichten over een afbraakgrond, ‘Schetsen van een sloopterrein’, waarin Ghyssaert de kaalslag, het verval en de ambigue schoonheid daarvan –de schittering van puin- in vaak prachtige regels vereeuwigt. Alles gaat voorbij, huizen net zo goed als mensen, ondanks onze illusies:

Hier glanst een steenhoop vol met gaten,
zo onaantastbaar waterdicht
zoals een hoofd van waan vervuld.

Onvermijdelijk een illusie is ook het gedicht zelf. Ghyssaert wijst ons daarop in twee gedichten die een aan elkaar tegengestelde beweging laten zien. Enerzijds ‘Vergoddelijking’, waarin het olympische verlangen van de dichter opgeroepen wordt. Anderzijds, daarop volgend, ‘Mijn kamer’, waarin de dichter weer in zijn werkelijkheid terugkomt na zijn olympische uitstap. Het gedicht is een ogenblik van sublimatie, noch minder noch meer. De dichter is ook maar een mens, die dankzij zijn woordkunst even boven zichzelf kan uitstijgen en daarna weer moet voortleven met zijn beperkingen. Het gedicht bewaart de herinnering aan het reisje in het hoofd.
Het illusoire van het gedicht vergelijkt Ghyssaert aan het einde van Sneeuwboekhouding –in het prachtige titelgedicht- met een ‘Lourdes onder een stolp’. Het sneeuwt er wel, maar het sneeuwt er niet. En dat ‘Lourdes’ biedt hij de lezer aan:

(…) maar nu,
is dit gedicht voor u, de warme grot
in ’t midden is voor u –van alle kanten
sneeuwt het, wens ik, op u in;
aan vederlichte last ontkomt u niet.
Tenzij iemand van boven af begint.

Nog explicieter richt hij zich tot de lezer in het lange slotgedicht van de bundel, ‘Opdracht’. In een mengeling van ernst en ironie nodigt hij de lezer uit om zijn gedichten te lezen:

Wanneer ik in mijn brave baard
hier flemend vóór uw leven sta te zingen
vraag ik toch om aandacht, die u hebt
als andere mooie dingen; al wat ik ontbeer
schrijf ik in mijn gedicht als op een lijst.

De dichter verschijnt in ‘Opdracht’ opnieuw als een enigszins schizofreen wezen: tegelijk verheven en banaal, machtig en hulpeloos. Hij smeekt om gelezen te worden, om met zijn gedichten het contact te leggen dat hem als niet – dichter zo moeilijk valt. Hij kan iets wat anderen niet kunnen, maar die anderen kunnen dan weer zoveel meer. ‘U bent subliem / en ik ken slechts een enkel mooi moment’, bekent hij, waarna toch weer zijn ironie het laatste woord wil hebben: ‘al is mijn haar niet altijd goed gekamd’.
Met die laatste gedichten van Sneeuwboekhouding is Ghyssaert een eind verwijderd van zijn debuut. Een erg visueel ingestelde afstandelijk – ironische en af en toe grimmige toeschouwer is langzaam maar zeker dichterbij gekomen en heeft ons nu zelfs rechtstreeks aangesproken. Dat is voor deze ‘monnik met het glinsterende vliegwiel’, deze ‘man met kruimels in zijn zak’ een hele stap. Hij hoeft niet bang te zijn, zijn vliegwiel draait behoorlijk, zijn kruimels fonkelen. Wij willen ze graag lezen.

Bron: Ons Erfdeel september – oktober Nr. 4 / 1996

Gedicht belicht: Sneeuwboekhouding

Sneeuwboekhouding

Mijn ouders zitten voor het donkerblauwe raam
van weer een onbestemde winter, en
ik denk, laat ze daar zitten; sneeuw,
dat wemelen genezend als tinctuur
tot aan het koude glas gebracht, zij schrikken
daarvan niet, het tellen is een vrede,
alles wat vertraagd valt neemt hun zacht
en één voor één gedachten af.
Zó doen zij boekhouding in smalle
witte velden voor hun ogen.
Als het straks gaat dooien heb ik dit gedicht
met daarin al de vlokken die ze moeten tellen,
nagemaakt; hun ogen zullen
zonder onderscheid de woorden zien
die telkens worden opgeschud, een reis
die hier beneden zeker maar toch altijd anders
afloopt. Zo beweeg ik nu voor u
dit Lourdes onder een stolp; mijn schrijven
is bewegen is gebed; mijn sneeuw kan
telkens door vijandig water zinken
en bruusk van de grond opstijgen. Straks
wanneer mijn ouders zich ontgoocheld van
het raam wegdraaien mogen zij
in deze kleine chaos binnen, eeuwig
in beweging haperend, maar nu
is dit gedicht voor u, de warme grot
in ’t midden is voor u –van alle kanten
sneeuwt het, wens ik, op u in;
aan vederlichte last ontkomt u niet.
Tenzij iemand van boven af begint.

Dit gedicht van Peter Ghyssaert is er een uit de bloemlezing van de meest actuele Nederlandse poëzie (Hij schreeuwde: Ja!) waarmee de landelijke literaire uitgevers hun medewerking verleenden aan het Icarus Poëzieproject, dat eind februari officieel van start ging in Salon Elegast, het literair café van de Friese provinciale bibliotheek. We zullen langs scholen trekken, op studentenavonden verschijnen, in bibliotheken, boekhandels en antiquariaten staan en voor de gezellige avonden van bijbelstudieverenigingen eens uitpakken met poëzie. Daarnaast zullen de gedichten uit de bloemlezing bij de kop gepakt worden in de rubriek Gedicht belicht. Deze aflevering is van die serie de eerste.
Het gedicht hierboven komt uit een bundel die voor ons project werd uitgezocht door uitgeverij Bert Bakker. Het is van een Vlaamse dichter, Peter Ghyssaert, uit zijn derde bundel. Die bundel draagt dezelfde naam als het gedicht hierboven.
Het plaatje is duidelijk: de ouders van de ik-figuur zitten voor het raam. ‘Het donkerblauwe raam’, schrijft de dichter, hoewel hij natuurlijk ook wel weet dat vensterglas geen kleur heeft. Dat ‘donkerblauw’ slaat op de lucht die achter het raam zichtbaar is: die is vol dreiging van nog meer sneeuw. De ouders zijn hoogbejaard geworden, hun levenseinde nadert. Het kijken naar de vallende sneeuw, naar ‘alles wat vertraagd valt neemt hen zacht / en één voor één gedachten af.’ Wat een prachtige, gesmeerde zin. Zo rustig. Zo kalm bereiden ze zich voor op de dood. De zin werkt op de lezer net zo kalmerend als de sneeuw waar de ouders naar kijken. Dat komt vooral door het rijm. Natuurlijk rijmt ‘zacht’ niet op ‘af’. Dat is hooguit klankrijm. Maar ‘zacht’ rijmt, door de werking van het ritme van de zin, wel op ‘gedachten’: daarvan wordt in het ritme de middelste lettergreep beklemtoond. Trouwens, dat rijm wordt al door de eerste paar woorden in de zin voorbereid.: ‘Alles wat vertraagd valt…’ Drie woorden met de korte a-klank, die later in het rijmwoord ‘zacht’ zal terugkeren, en een woord waarin een lange a-klank gevolgd wordt door een g, wat weer klinkt als de ch in zacht (zeker in het Vlaams, de moedertaal van de dichter, waarin alle g-klanken zacht worden uitgesproken). Trouwens, er zit nog een ander klankrijm in de zin: in het woord ‘neemt’ zit dezelfde é-klank als in de woorden één voor één.
Met andere woorden: zoals de sneeuwvlokken allemaal in hetzelfde ritme, in dezelfde kleur vallen, zo valt ook de zin bij de lezer binnen. De werking van de zin op de lezer is dezelfde als de werking van de sneeuwval op de ouders van de ik-figuur. Dat bereikt de dichter door een geraffineerd rijm van zeven a-klanken en drie é-klanken. En dat is knap, want hoe slim die zin ook opgezet is, hij komt heel natuurlijk op de lezer over.
De zin ‘Zó doen zij boekhouding in smalle / witte velden voor hun ogen’ vormt de afsluiting van het eerste deel. Met een merkwaardige zin opent het tweede: ‘Als het straks gaat dooien heb ik dit gedicht / met daarin al de vlokken die zij moeten tellen, / nagemaakt’.Hoezo: ‘dit gedicht nagemaakt’? Komt er nóg een gedicht Sneeuwboekhouding dan?
Dat staat er niet. De zin vormt de openingszin van het tweede deel van het gedicht. Het eerste deel, het plaatje van de ouders van de ik-figuur van het gedicht voor hun sneeuwraam, is afgesloten. Wat is dan het eerste gedicht? Dat is het oorspronkelijke gebeuren: de ouders van de ik-figuur voor het raam. Hij ziet dat, in het echt, en hij denkt: dit is een gedicht. Hier moet je geen gedicht over schrijven, dit moet je gewoon opschrijven, beschrijven. Het gedicht is er al; het moet alleen nog op papier worden nagemaakt. Als je het goed opschrijft, beschrijft, is dit kleine plaatje zo sterk dat het al een gedicht is. Daar hoef je als dichter niets meer aan te doen. Dat is dus precies datgene dat de dichter gedaan heeft: hij heeft de scéne, het plaatje van zijn ouders voor dat raam, doorverteld aan ons. Omdat dat een gedicht was. Een feit dat iets betekende, ook voor ons. De dichter is hier in feite niet veel meer dan een fotograaf: hij ziet een mooi plaatje en drukt af.
Nu gaat de dichter verder. Hij gaat interpreteren. Want inderdaad: de ouders zitten voor het raam, maar straks zal de winter wegdooien en de ouders zullen sterven. En wat moeten wij, lezers, dan nog met het gedicht? Dan zijn het slechts nog ‘woorden die telkens worden opgeschud’. Net als een foto: verstild, alleen nog een functie hebbend doordat er zo nu en dan nog iemand naar kijkt. Maar wat voor zin heeft dat kijken nog? Die foto is niet genoeg.
De dichter moet verder met het gedicht om het gebeuren zin te laten krijgen voor de lezers die de ouders en de sneeuw zullen overleven. Ghyssaert vergelijkt het schrijven van dit gedicht met het opschudden van een sneeuwhuisje. ‘Een Lourdes onder een stolp’, noemt hij het gedicht. Door het gedicht langer te maken hoopt hij voor de lezer steeds weer die sneeuw te laten vallen voor het raam van die oude mensen. Hij moet zo schrijven, dat zijn lezers het keer op keer weer vóór zich zien. En voelen dat het belangrijk is wat zij zien, ook voor henzelf. ‘Mijn schrijven is bewegen’: het schrijven van een gedicht gaat verder dan het maken van een foto. Het is het nabouwen van de situatie van de foto in een sneeuwhuisje, en vervolgens ervoor zorgen dat de sneeuw voor het oog van iedere lezer opnieuw valt. Dat het tafereel keer op keer weer gaat leven voor steeds weer nieuwe gedichtenlezers.

Waarom de moeite? Is het zo belangrijk dan, dat de lezer dat gebeurtenisje van de ouders van een dichter achter een raam voor een sneeuwlandschap meebeleeft?
Jazeker. De dichter blijft bewegen: ‘in deze kleine chaos binnen, eeuwig in beweging haperend’. Als dat is gebeurd, als het gedicht gaat leven voor de lezer, spreekt de dichter zijn wens voor de lezer uit: ‘van alle kanten / sneeuwt het, wens ik / op u in’. Hoezo? Die sneeuw zit toch lekker veilig in zijn stolp? Aan de ene kant wel, net zoals het gedicht van Ghyssaert veilig in zijn bundel zit, die in een boekenkast tussen twee delen van de Heilige Schrift kan worden gedrukt, om vervolgens nooit meer open te gaan. Maar de echte sneeuw van de oude mensen (het eerste gedicht), de kunstsneeuw in de stolp (het tweede gedicht) zal blijven vallen in de hoofden van de lezers. Omdat ook voor de lezers de winter komt. We zullen, als we niet voor die tijd overlijden, allen eens als de ouders van de dichter voor het raam zitten. Kijk, zegt de dichter; en als je daar zit, dan wens ik je toe dat het gaat sneeuwen. Dat je de tijd krijgt om je dood onder ogen te zien. Dat je in alle rust en kalmte naar het sterven toe kunt leven. Niet dat dat zonder strijd gaat: ‘aan vederlichte last ontkomt u niet’. Maar wel met het perspectief uit de slotzin: ‘Tenzij iemand van boven af begint.’

Bron: Literair - cultureel tijdschrift Icarus, 4de jaargang, nr. 4, 1996.

De papieren guirlandes van de décadence

Rococo in Vlaanderen: de porseleinen taal van Peter Ghyssaert

De blanke kroon verraadt niets van de ‘donker – koelen vijvergrond’ waaruit de waterlelie haar levenskracht put. Niet alleen Van Eeden in ‘ik heb de witte water – lelie lief’, ook Baudelaire en Van de Woestijne verwerkten in hun poëtisch oeuvre dit romantische, decadente thema van de schoonheid die bloeit en zich koestert op de mestvaalt van tijdelijkheid en verderf. In zijn tweede bundel, Cameo (1993), publiceerde de jonge Vlaamse dichter Peter Ghyssaert het gedicht ‘De vijver’, waarin dezelfde symboliek verwerkt is. Op het vijveroppervlak, onder ‘de zomerfriste / en het weefsel van de nieuwe regen’, tekenen zich enkele lagen af tot ‘tenslotte modder op de bodem, / zwaar en breed; gezonken / koninklijk gewaad’. In elke vorm van vergankelijkheid, van vermolmend hout tot stervend vlees en in geuren van schimmel, schuilt paradoxaal een eeuwig moment van pure esthetiek, iets volkomen onaantastbaars. Naar die volmaaktheid is de dichter sinds zijn debuut Honingtuin (1991), en recent vanuit een meer directe, persoonlijke invalshoek in Sneeuwboekhouding (1995), op zoek. Als een doodgraver in het gelijknamige gedicht ‘leest (hij) een strofe van een stervend / aangezicht, een ode uit het oog / dat licht ontbeert en een volmaakt gedicht / uit elke dode’.

Tegen de keer

Ghyssaerts poëzie verrast en overdondert meermaals door de veelal woekerende, picturale beeldspraak en de obsessionele preoccupatie met antagonismen als leven en kunst, natuur en cultuur, leven en dood. Niet zozeer de talrijke variaties op dit thema doen deze ‘klamme, zwarte liefdesbrieven’ uitstijgen boven de middelmaat van de vaak gezochte en buitenissige esthetisch – decadente lyriek, als wel de bizar en verfijnd gepoëtiseerde registraties van een immer speurende arendsblik en de oorspronkelijke, bewust geconstrueerde beeldentaal. De inhoudelijke, stilistische en melodieuze subtiliteiten zwichten daarenboven zelden voor de woordbarok. Integendeel zelfs, doordachte artificialiteit domineert deze gedichten; de omgeving waarin Ghyssaerts observaties plaats hebben, wekken vaak de indruk van een kitscherig negentiende – eeuws boulevardstuk, dat zich afspeelt tegen een pastelkleurig decor met de vluchtige werkelijkheid als pis-aller. In zijn minutieus ontworpen plaatjes met natuurbeelden, met toevallige passanten ergens op de grens van leven en dood (op hun sterfbed of halsstarrig verder registrerend onder de grafzerk), met stillevens en talrijke andere taferelen, zoekt de dichter naar het blijvende moment, ‘in vacuüm verstild’. Want ook in het vermolmde kreupelhout, op de puinen van een sloopterrein, in een gestorven boomgaard is er schoonheid die bestand is tegen de tijd.

Cameeën zijn stenen reliëfs waarin figuren zijn gehouwen en panelen die scènes uit de realiteit verbeelden. De dichtbundel Cameo is zo’n kunstmatig reliëf waaruit de dichter zichzelf heeft weggeboetseerd. In die taalbouwwerkjes zijn toevallige momenten vereeuwigd tot prenten en portretten, het zijn kijkkastjes waarin het alledaagse tot eeuwigheid is gestold. Het leven wordt in die verschillende sculpturen bedekt door een laagje glazuur waardoor het lijkt op ‘levensecht gespeeld leven’. Ghyssaerts ‘levensscènes’ spelen zich af in ‘de zilveren tuinen van Versailles’, in de vorige eeuw, in de velden en de boomgaard, in respectabele interieurs en in ‘fraaie kamers’, op het sterfbed en in het graf. Deze poëzie wordt gedomineerd door expliciete ruimtelijke verwijzingen, tijdsaanduidingen komen veel minder voor. Over de uitgesproken spatiële geaardheid van Ghyssaerts dichterlijke ‘domeinen’ weid ik straks nog uit.
De tranches de vie die in woorden worden gegoten, lijken alle op theaterstukken of beschrijvingen ervan. Onder meer door de artificiële, speelse taal en de retorische middelen die een archaïserend effect sorteren. Uit ‘Fonteinen’ citeer ik de eerste tien verzen.

Vóór dag en dauw beginnen
de fonteinen aan hun werk:
het opgooien van dunne
en etherische serviezen;
de verwijfde scherven van 
het water door elkaar leggen
om er een wijnglas van te maken,
dan een witkristallen wijnkaraf
waaruit zij gul schenken:
een zelfgemaakt applaus.

Opvallend in de tweede strofe is niet alleen de suggestie van een voorstelling, ook de herhaling van het ambachtelijke in ‘een wijnglas (…) maken’ en ‘een zelfgemaakt applaus’ kan je als programmatisch lezen. De dichter is een maker, geen belijdeniskunstenaar die profetieën verkondigt. Het is fascinerend te ontdekken met hoeveel métier Ghyssaert er telkens weer in slaagt zich te verschansen in zijn eerste twee poëzie-uitgaven. Uit de meeste gedichten spreekt een vervreemdende distantie; het laagje vernis doet meer dan conserveren, de evocaties wordt hierdoor een onecht cachet verleend. De lezer voelt zich ook niet meteen betrokken bij de houtsneden en prenten: hij is een toeschouwer die zich laat leiden door de gedepersonaliseerde observaties en de ongebreidelde fantasieën van een dolend levenswandelaar. Als een volleerd poppenspeler dirigeert de auteur zijn ‘domeinen’, vanuit de koepel van zijn universum onthoudt hij zich van emotionele, demystificerende uitlatingen over aardse gebeurtenissen, alleen maar om sneeuwdoosjes te kunnen fabriceren die aan de tand des tijds ontglippen. Ghyssaert vangt het leven onder een glazen stolp; hij creëert eigen mythen met metaforen die hij uit schilderdoeken (bijvoorbeeld de hertekening van ‘Breughels paradijs’ in Sneeuwboekhouding) en van straat opraapt (‘Stadspark’ in Honingtuin). Hij brouwt een gefingeerd schouwspel met de dingen die hij hierdoor uit hun tijdelijkheid licht.
De onuitgesproken persoonlijkheid van de dichter wordt gesuggereerd in de ongewone setting van de vertellingen, in de bizarre metaforen die zich rond de centrale thematiek van schoonheid en verval verdringen.
Kunst zet in Ghyssaerts maniëristische poëzie de werkelijkheid opzij. De tweede cyclus in Cameo heet dan ook niet toevallig ‘Goede sier’. In het openingsgedicht ‘kersenfeest’ hunkeren de ‘vergeten kersen, rimpelend, met wormgat’ naar ‘trosjes kersen, goed verspreid / geschilderd op de schaal; bewaard / onder de stevige laag van ’t glazuur’. Het schilderij is beter tegen de vergankelijkheid bestand dan de frêle, veranderlijke natuur; het echte leven vermag niets tegen het geregisseerde acteren op de planken. Die gekunstelde wereld wordt onder andere geëvoceerd in de aanhef van ‘Versailles’:

Een filosoof schrijdt door de zilveren tuinen
langs met kleur bestikte struiken, waar
de kwetterende meisjes zitten en de dames
in het midden van hun jurk verblijven.
Om het uur verstuiven wolkjes
in de blauw satijnen lucht een weinig vocht,
het werk van handige toneelknechten
en de begaafdste weermakers.

Peter Ghyssaert publiceerde sinds Honingtuin 151 gedichten, een gemiddelde van vijftig teksten per bundel. Opvallend hierbij is het ontbreken van een dichterlijke stem, met uitzondering dan van de twee afsluitende gedichten in Sneeuwboekhouding, waarvan de betekenis zich naar mijn oordeel op poëticaal gebied situeert. Alleen al de programmatische samenstelling in de titel van de bundel refereert aan de voortdurende poging het vluchtige te beschrijven, in een code te vatten en te bestendigen tegen de tijd. Over het gedicht ‘Opdracht’ heb ik het dadelijk nog.

Kunst en natuur

In zijn gedichten omzoomt de auteur landschappen van een romantische en geraffineerde verbeelding. ‘Het landschap vóór hem is een dambord’ (in ‘Amerikaans logboek’). Trouwens, zijn personages figureren meestal ook letterlijk in landelijke decors, zij het dat de natuur een lustoord van verfijnde gevoelens en poses is. Hun handelingen worden koel geregistreerd; de ontwikkelingsgang van de natuur en het leven, de kleinste tekenen waaruit de dodende vergankelijkheid blijkt, worden vastgelegd in een rijk vocabularium. Persoonlijke mijmeringen en beschouwingen tref je niet aan in deze overwegend retorische poëzie, die zich soms gedurfd beweegt op de grens van banaliteit en pathos.
De dichter schrijft naast een sterk plastische, een muzikale taal. Zijn gevoel voor ritme en melodie weerklinkt niet alleen in de talrijke klank- en woordherhalingen of in het sonore gebruik van alliteraties en assonanties, maar eveneens in de subtiel gecomponeerde metrische patronen die de versregels een gezwinde, harmonieuze cadans verlenen en in de vaak voorkomende binnen- en eindrijmen die naast een structurerende ook een muzikaliserende functie hebben. Ghyssaerts belangstelling voor de muziek spreekt tevens uit de motieven die hij heeft geïntegreerd in zijn oeuvre. De eerste cyclus in Cameo heet ‘Huisconcert’ en enkele gedichten dragen in hun titel de naam van een componist. Muziekinstrumenten zijn manifest aanwezig in de afdeling ‘Stately home’ (Honingtuin), ondermeer in ‘In het atelier van de vioolbouwer’ en ‘Hobo’. Bijzonder zijn ook de teksten waarin de klank gethematiseerd is. Het openingsgedicht in Cameo, ‘Scène met oude muziek’, vergelijkt het geluid van een clavecimbel met ‘glasbraak’: ‘partiturenlang gaat afbraak / in de kleine klankkast door: // de mooiste glazen gaan / het eerst de snarenmolen / in: de slanke en gekleurde // stengels Bach, / de donkere wijnkelk Händel, / al de porseleinen mythes // van Rameau en Couperin’. Ook aan het metrum is met zorg gesleuteld. De plaatsing van de accenten genereert een hortende, haperende metrische cadans. Het rijmschema van het sonnet ‘Ziekenzaal’, dat ik hieronder citeer, vertoont het volgende symmetrische beeld: abba bbaa ccd cdd. De aftakeling van het lichaam kan je als het ware beluisteren in de opeenvolging van korte zinnetjes, soms niet meer dan een opsomming (regel 10 en 11), met op het eind van het gedicht de ingelaste cesuur door de herhaling van ‘één twee’, met de onderbreking van het enjambement, en de finale ineenstorting.

Ogen staren suf, maken geen barst
in de muren van de ziekenzaal;
ontsmette lijven hoesten vreemde taal
tegen dokters die onaangetast
hun diagnose, een bekend verhaal,
tot epos aandikken met nieuwe kwaal;
één verpleegster die het oud zeer wast
en één die porseleinen po’s versast.
Vervelde zintuigen beheren scherp
het ziekenhuistuintje, een zwachtelterp,
of nee, dat is het eigen rottend been:
aan een katrol getakeld als een wegwerp-
horizon zwaait het van één twee; één
twee stort het neer, gewicht van bot en steen.

Overigens vind ik dit niet zo’n geslaagd gedicht. De beeldspraak lijkt me soms nogal gezocht –maniëristische dichtkunst mag immers geen vrijgeleide zijn voor een teveel aan goedklinkende holle frasen-, het sonnet is ook duidelijk naar een humoristische pointe toegeschreven. Het is een euvel waaraan ook veel nieuw – realistische poëzie leed.

Naast de muziek biedt voornamelijk de natuur het grootste aantal beelden. Ook over die metaforiek hangen de donkere schaduwen van het verval. Want ‘de pruimelaar in onze tuin’ kwijnt weg, ‘een stam vermagerend / tot op een dunne, dodelijke naald, / zwart en nauwkeurig’; in de ‘fruitschaal’ liggen maar wat

Lichtbezwete druiven met verdorde takjes;
uitgeteerde mispels met een huid
van vuil en blutsgeslagen koper.

Het hele poëtische domein van Ghyssaert is opgetrokken uit vermolmd hout, rottend fruit, aftakelende mensen, levenloze vuurtorens. De klad zit in de dagelijkse dingen die ons omringen. En zoals al eerder gezegd: enkel in het kunstmatige blijft het heden bewaard voor de toekomst: op de familiefoto, op het ‘Stilleven met geweer en tinnen kroes’, in de ‘Jardin anglais’. De kunst blijkt het beste bewaarmiddel voor de voortschrijdende tijd, hoewel die ook wel ‘de verfruit van stillevens / in tienduizend scherfjes breekt’. In de wedloop tegen het verdwijnen heeft een door Oscar Wilde beïnvloed credo bezit genomen van Ghyssaerts domeinen. Poëzie beeldt niets uit, de natuur zelf is vormgegeven naar het beeld in de kunst (‘Life imitates Art far more than Art imitates Life’). Landelijke taferelen worden gemanipuleerd door tuinmannen in de rol van toneelknechten, hier en daar wordt een vale struik met kleur bestikt en in ‘Rococo’ ‘ (pompt) een lakei duisternis de tuin in’. Alles is kunst, het artificiële heeft het leven verdrongen. De slotstrofe in ‘Kasteelheer’ herinnerde me wellicht niet toevallig aan het esthetisch genot van Joris Karel Huysmans’ artistieke hedonist Des Esseintes:

Snoeien aan de plastic rozen,
kleiner wordend in hun vaas. ’s Nachts slapen
in een gouden lijst onder de verf
van voorvaderen. (…)

In ‘Portret van een dame’ lees ik een vergelijkbare scène:

(…)
jankend in een huis
van rozen, spiegels en verstuivers
schuift ze edelstenen over littekens,
past klakkeloos op hakken, danst
in alle kamers zalen door vol walsmuziek
(…)

Diezelfde vervreemdende, decadente sfeer hangt als een fijnzinnig gedrapeerde rouwsluier over nogal wat kleurrijke cameo’s van Ghyssaert. Ook op stilistisch gebied manifesteert de kunstmatigheid zich in diverse gedaanten. Het dominerende besef van de onomkeerbare tijd, van de dood die het slotakkoord zingt van het requiem dat het leven is, verklaart de fanatiek beleden cultus van de paradox. De leegte wordt gecamoufleerd door overgecultiveerde schoonheid, in de vorm van theatrale accessoires, retorische figuren en verfijnde taalbewerkingen. Mooie schijntegenstellingen noteerde ik bijvoorbeeld in enkele gedichten in Honingtuin: ‘Opa’ (‘aangebrand van ochtenddauw’), ‘Jardin anglais’ (‘groei was uitgegleden’, / bleef maar langzaam vallen naar de hemel’), ‘Familiefoto’ (‘Wij werkten zwetend aan het fries van roomijs / op ons bord’). Ook het spel met ironie, sarcasme en humor geeft een aparte glans aan de talige houtsneden en prentkaarten. Ghyssaert verwerkt dan wel tot in het excessieve romantische, macabere en gotische motieven in zijn dichtwerk, nooit krijg je een beangstigend of beklemmend gevoel na aanraking met lugubere beelden, wrede bestialiteiten, wegkwijnende zieken, mistroostige landschappen, akelige dissecties.
Een bevalling krijgt macabere contouren in ‘Moederschap’:

Er glijdt een beuling uit haar schoot
die kind wordt als de dood ervan is af-
gewassen in een teil met sop.
(…)

en in ‘De boer en zijn zonen’ is de tragiek te wreedaardig om nog te kunnen schokken. Hoe verbijsterender de vertelling, hoe ongeloofwaardiger:


De boer en zijn zonen

De oude boer die op zijn erf
de kippen doodschiet tegen diefstal
kan zijn zonen niet meer aan.
Al twee jaar hangt hun spotlach
over zijn krampachtig land.
Hij moest al buiten vorig jaar
met de feestelijk gevulde vuilbak
en de afgeknaagde spar van kerstmis.
Nu gaat hij dood. Zij slaan hem,
trekken hem tot achter ’t gaas
van ’t schuurtje, en de oudste
zegt de jongste: ga moeder verkrachten,
neem gerust de tijd. Snijd vader, looi
zijn vel en vul het met goed stro.
Kruisig de pop in ’t midden van
de moestuin, tot vijand van de vogels.

In ‘Orlandus Lassus’ vertelt de ik – figuur zijn droom, een post – mortale ervaring. Hij mijmerde ‘vannacht’ vanuit het graf, tot hij ten slotte de dood ontsteeg, begeleid door engelachtige koorgezangen. Echter, toen de muziek wegstierf en stilviel, berustte het herrezen lichaam. Er wordt een subtiel spel met dichotomieën als hoogte (‘tien mijlen hoog’) en laagte (‘het graf, / die put’, ‘in de diepte neergestort’), stijgen (‘licht opwaartse draf’, ‘stegen’) en dalen (‘neergestort’), beweging en stilte gespeeld en de volta in beide slotregels werkt ontluisterend. Ook dit gedicht citeer ik integraal:

Orlandus Lassus

Ik lag vannacht te dromen van het graf,
die put waarin het bloed verzegeld wordt.
Toen werd ik, in de diepte neergestort,
tot lijk gekoeld, als een gepaste straf.
Gestorvenen in licht opwaartse draf
-de wachttijd op hun zielenheil bekort-
stegen mijn zinken langs. Ik, meer verdord
dan welke dode, raakte verder af,
vertraagde toch en lag dan eindelijk stil.
Het zingen van een koor, tien mijlen hoog,
verving mijn adem en mijn dode wil
en legde mijn vertwijfeling weer droog.
Ik steeg. Toen liet muziek –ik was al hoog-
mijn lichaam los, verzwakte en viel stil.

Poses met een knipoog

De talloze verwijzingen naar het pure esthetische spel, telkens zo nadrukkelijk aanwezig, behoeden tegen een al te groot sérieux. De geposeerde hypochondrische en neurotische gevoelens van de acteurs worden geïroniseerd, de plaatjes horen veeleer thuis in een rariteitenkabinet, in een decadent beeldverhaal met ‘opgezette uilen’, ‘harnassen met tocht gevuld / wachten(d) in de kelders’, ‘scherven van / een witte muis’ (uit ‘Stilleven met gotische elementen’). Ghyssaerts poëzie staat bol van de hyperbolen en met duidelijk genot etaleert hij zijn retorisch vernuft en beeldend taalvermogen. Met panache schrijft hij streng gestructureerde gedichten, onder meer sonnetten, met een regelmatige strofenbouw en een vast aantal syllaben per regel. Op een volgende pagina lees je weer een gedicht zonder strofe – indeling, zonder rijmwoorden want gegoten in een vrije versvorm. De meeste teksten vallen op door hun parlando – stijl, in de gedichten zit veelal een prettig lezende narratieve lijn en de enjambementen beklemtonen steeds weer het verhalend karakter van de voortijlende beeldenstroom. Die stijl roept herinneringen op aan Achterberg, Nijhoff, en recenter, Ducal. De gedichten van Ghyssaert halen echter niet altijd een even hoog niveau, daarvoor zitten er nog te veel zwakke momenten in de thematisch geordende cycli. Toch houdt dit ontluikend dichterschap vele beloften in waarvan ik de invulling met nieuwsgierigheid afwacht.

Scénes onder een stolp

In zijn jongste bundel, Sneeuwboekhouding, etaleert Ghyssaert voor het eerst uitdrukkelijk de spatel waarmee hij zijn beelden boetseert. In het slotgedicht, ‘Opdracht’, spreekt hij de lezer toe; hij smeekt hem om aandacht. ‘Zie, al mijn gedachten / vormen langzaamaan een kaart / waarmee u overweg kunt, moeiteloos’. Hij vergelijkt de caleidoscoop van zijn verzamelde miniaturen met edelstenen: ‘ik weet / dat edelstenen met een fout facet / ook schitteren; dat kwarts betovert / als men het wild in het licht ronddraait’. Het schouwspel waarin de esthetiek van het verval een prominente rol vertolkt, speelt zich af in ruim honderd gedichten. Dat zijn veel variaties op eenzelfde thema en die kunnen weleens vervelen. Met goudverf opgesierde sculpturen, hoeveel verschillende figuren en taferelen ze ook uitbeelden, gaan er na enige tijd minder curieus of verrassend uitzien. Ghyssaert borduurt steevast met die ene, veelkleurige klos, maar het blijven toch maar kanten onderleggertjes. In ‘Opdracht’ schijnt hij zich rekenschap te geven van die herhalingen.
Daarom gaat hij op zoek naar ‘de weerberichten in uw kamers en / uw huidig wereldbeeld’. Elk van ons ‘redigeert’ immers een leven, we zijn allemaal ‘de dichters’ die momenten noteren in het schrift van onze geest. Alle verbeelde werelden van Peter Ghyssaert vormen een ‘kleine chaos’ waarin het fascinerend is te vertoeven. Zoals elk leven vervuld is van een onschatbare rijkdom aan herinneringen, ervaringen en verbeeldingen. Alleen worden die niet altijd zo fijnzinnig en gevariëerd uit het verharde materiaal van de taal gehouwen. Voor Ghyssaert is ‘mijn schrijven / (…) bewegen is gebed’. Zijn poëzie wil blijven kleven aan de kleinste dingen, ze heeft de strijd aangebonden met de vergetelheid en de vergankelijkheid.
De composities die hij opzet zijn niet al te ernstige pogingen om ‘eeuwig in beweging’ te kunnen haperen. Bij voorkeur dan aan het scharnier dat de deur openzet naar het volgende millennium. Want dat de eeuw op zijn eind loopt zal je geweten hebben in de apocalyptische visioenen van de nieuwe prins der Vlaamse décadence.

Bron: Kroniek / DW&B 1995

Een heiligdom van leegte

Intrigerende gedichten van Peter Ghyssaert

Een verlaten steengroeve in de Ardennen. Een lege muziekkoepel in een zonnig park. Een oude steenfabriek in de uiterwaarden. Ik zou wel eens willen weten waarom sommige mensen, onder wie ikzelf, zich tot zulke locaties aangetrokken voelen. Wat is er zo aantrekkelijk aan een ruïne in en dode rivierarm, een klein familiekerkhof in een bos, en vervallen station? het heet allemaal ‘romantisch’, maar dat verklaart niets. Het gat steeds om cultuur in natuur, maar wat is daar nu eigenlijk zo intrigerend aan? Heeft het te maken met conservatisme en graag willen verwijlen in het verleden, maar waarom dan? Of schuilt er iets uitnodigends in de omstandigheid dat er op zulke plekken iets, al dan niet tijdelijk, buiten gebruik is geraakt? Het moet iets te maken hebben met de verlatenheid van deze onderkomens. Ze hebben geen bestemming meer en geen eigenaars, ze zijn als het ware onbewoonbaar verklaard. Daarin schuilt iets tragisch (het leven is er uit), maar ook een nieuwe mogelijkheid: ze zijn weer vrij en kunnen nu opnieuw ingenomen worden – door de verbeelding.
Peter Ghyssaert is een dichter die graag van zulke mogelijkheden profiteert. Hij is een echte verbeelder, een groot inlever, iemand die voortdurend nieuwe, liefst afgedankte onderkomens zoekt voor zijn eigen gemoed. In zijn derde bundel Sneeuwboekhouding staat een prachtig gedicht over een afgelegen en verlaten kristalfabriek. Ik heb er nog nooit een gezien en ik wist zelfs niet eens dat ze bestonden, maar ik zie hem nu duidelijk voor me. Een fabriek waar ‘spookachtig blauw kristal’ werd gemaakt, waar het altijd warm was, waar achter ‘kleine, trieste ruiten’ gewerkt werd door ‘ongezonde mannen: / tekenaars van dode bloemen, vissen / en poreuze bladeren’. In de beschrijving sluipt, bij alle warmte, ook een besef van vergeefsheid en lichte droefenis, die tot en met de laatste strofe wordt volgehouden: ‘Er was een kamer waar mislukte vazen / stukgeslagen werden; / een geluid als van neerstortend grind / waaide uren door nabijgelegen bossen / en ging verloren in de koude, / troostrijke gewassen.’ Ik weet niet goed wat ik zo sterk vind aan deze regels: de bijna absurde gedachte aan een stukslakamer, de fantasie dat het geluid van brekend kristal nog uren door de bossen zou waaien, de tegenstelling tussen de mislukking in de kunst en de troost van de natuur, of de bijkomende associatie met slaan en martelen en een martelkamer waarvan het geluid maar langzaam uitsterft. tegelijk heeft zo’n poging tot verklaring iets overbodigs. Want wie niet ziet hoe sterk het beeld is, ziet het ook na uitleg niet. ‘De kristalfabriek’ is een glashelder gedicht en toch blijft het intrigeren, als verborg het een geheime symboliek. Er valt niets aan uit te leggen en toch nodigt het uit om erin rond te dwalen, als in een echte verlaten kristalfabriek.
Wat Ghyssaert hier doet is bezielen: levenloze voorwerpen van een ziel, gedachteloze natuur van een bedoeling voorzien (‘trieste ruiten’, ‘troostrijke gewassen’). Zo wordt een plaatje tot een portret en een beschrijving tot een gemoedsbeweging, en zo vindt sentiment een uitweg. Ghyssaert is er goed in, in het in evenwicht houden van gevoel en precisie. Zijn portret van een oude, in onbruik geraakte vuurtoren is mooi (hoe moet ik het anders noemen) en trefzeker. ‘Een gebroken lamp’ is hij, een ‘kapot juweel / waarin het stuifzand draait’, met ‘een door wind gezouten flank’ die langzaam zijn verf verliest. En zo neemt hij, die ooit bedoeld was om schepen te waarschuwen, zelf de trekken aan van een jaren geleden gestrand schip, een ‘brakke boot op woedend land wrakgelopen.’
Verval, maar mooi verval; bederf, maar zoet bederf: die tegenstelling is in bijna alle verzen van Ghyssaert te vinden, niet alleen in zijn portretten van gebouwen, parken, tuinen, dieren, maar ook in die van mensen. Woorden als scherven, duigen, rotting en sloop zijn overal te vinden, maar ze gaan steeds vergezeld van woorden als juweel, gratie, delicaat en suiker. Schimmel en honing is een typische Ghyssaert-combinatie, zoals ‘een kroon van scherven’ een typisch Ghyssaert-beeld is, net als ‘een heiligdom van leegte’. Door deze precieze, vaak ook wel precieuze benadering wordt het bederf als het ware opgeheven, en dat is ook wat zich in het groot bij hem voordoet. Zijn onderwerpen stemmen niet vrolijk, maar zijn gedichten zijn eenvoudig te goed om een treurige indruk achter te laten. Hij schrijft prachtige zinnen: ‘het licht van vreemde sterren dat als koudvuur in de puinen stak’. Hij gebruikt mooie woorden: ‘de oude zalving van de hoeves’, ‘het vederachtig delicaat geboomte’. Zijn beelden zijn verrassend: ‘kreupelhout met gouden bellen is de zomer’. En zijn afrondingen zijn altijd subtiel en ingetogen, terwijl nu juist bij een stolpachtige dichter als hij goedkope knaleffecten op de loer liggen.
Als er al een gevaar is dat zijn poëzie bedreigt, dan is dat het gevaar van monomanie. Steeds weer inlevende portretten (hoe perfect ook), steeds weer zoet verval (hoe fijntjes ook beschreven), steeds weer de stolpvorm (hoe luchtig ook van binnen): Ghyssaert moet zichzelf ook zijn gaan afvragen of hij niet eens andere wegen in kon slaan. Het woord ‘ik’ kwam in zijn eerste twee bundels niet voor, maar hier duikt het voor het eerst op enkele plaatsen op, het meest prominent in de twee lange gedichten waarmee de bundel besluit. In het eerste richt hij zich nadrukkelijk tot ons, lezers, en spreekt hij met zovel woorden over zijn gedichten als over ‘stolpen’, sneeuwbollen waarin hij het voor ons laat sneeuwen. Verrassend is dat beeld niet, maar het is wel voor het eerst dat Ghyssaert zich buiten zijn gedichten opstelt. Nog openlijker is hij in zijn slotgedicht, een ‘Opdracht’ in briefvorm: ‘Ziehier mijn zoveelste gedicht, een opus dinges / aan u opgedragen, lievelingspubliek.’ Het is bijna een uitnodiging aan ons om zijn gedichten binnen te treden en het heft in handen te nemen: ‘Ik zou wel úw gedichten willen lezen’, merkt hij op – een zin die ik nog nooit eerder in een dichtbundel heb gelezen. Overigens lijkt mij dat helemaal geen goed idee en het is ook wel een erg drastische omkering van zijn oude manier van dichten (hij wordt als het ware zelf de kristalfabriek waarin wij als dichters mogen ronddwalen), maar het geeft wel aan dat er beweging zit in zijn stolp. Het kan niet anders of het dak zal er in de toekomst nog wel vaker afgaan.

Bron: NRC Handelsblad 31 maart 1995

Kreupelhout met gouden bellen

Vlaming Peter Ghyssaert verrijkt de Nederlandse poëzie

Hoogzomer

Kreupelhout met gouden bellen
is de zomer;
stervend vlees dat onder varens hurkt
en dat wil paren.
Hovenier die van de lente afval erft;
verkreupeld waaien
langs de groenglanzende liedertafels
van de vliegen
en de giftige kazuifels
van de zwammen.
Oude, razende gebeden
om elkanders bloed te mogen drinken
om te mogen graven in
het gave lichaam
dat zich ergens in het midden 
van de zomer moet bevinden.

‘Hoogzomer’ is het derde gedicht uit de derde bundel van de jonge Vlaamse dichter Peter Ghyssaert. Toen ik het voor het eerst las bleef mijn aandacht haken aan die krasse regels tegen het eind, waarin sprake is van razende gebeden om elkanders bloed te mogen drinken en om te mogen graven in het gave lichaam. Dat is nogal wat. Onze gebeden razen meestal niet en bidden niet gauw om zoiets wreeds.
Ik lees het gedicht dus nog eens en nog eens, zie langzaamaan waar het gebed vandaan komt, hoe het in het gedicht verschijnt en hoe de entree is voorbereid.

Van de vliegen en de zwammen komt het. Aasvliegen neem ik aan, of vleesvliegen. Vanwege de groenglanzende kleur en omdat de eerste regel van het eerste gedicht in de bundel nog naklinkt: ‘In augustus kraken vleesvliegen’. Bovendien was in de tweede strofe al sprake van stervend vlees. De zwammen hoeven ons niet aan vliegezwammen te doen denken – ze zijn dodelijk voor vliegen. Zwammen zijn in ieder geval parasieten, ze zijn vaak giftig en voor hun voedsel op andere lichamen aangewezen, die ze dan verteren. Wat zal de dichter gelukkig geweest zijn toen hij in het uiterlijk voorkomen van de zwammen kazuifels durfde zien, priesterlijke gewaden zoals u weet. In vereniging met de liedertafels van de vliegen scheppen ze de sfeer waarin het gebed passend verschijnt.
Wie de vorige bundels van Ghyssaert las verbaast er zich niet over dat de dingen in dit gedicht blijkbaar vervallen en vernietigd worden. De afbraak, het verval en de eindigheid van alles is het onderwerp van bijna al zijn gedichten. Men zal zich eerder verbazen over de wellust waarmee de vernietiging in dit gedicht gepaard gaat. De toon van zijn poëzie was toch licht en sierlijk?
Ik blader verder in de bundel en stuit op het gedicht ‘Wintertrek’, over bomen die zich in hun vruchten terugtrekken als het ware en zichzelf daarna stil leggen. In de pit van de vrucht schuilt een nieuwe boom, daarin bestaat hij ongeschonden en volmaakt. De oude boom zelf, de vruchtdrager, heeft afgedaan: ‘geen is kreupeler dan wie daar staat: / al groeiend afgebroken / uit zijn zaad.’

Na zulke regels keer je vanzelf terug naar het begin van ‘Hoogzomer’: ‘Kreupelhout met gouden bellen / is de zomer’. Wat een mooie regel! Het lijkt wel een beeld voor heel zijn poëzie. Zijn gedichten verbeelden niet alleen het bederf en het verval, ze proberen ook – ik zeg het bij wijze van spreken- het verval op een elegante manier te vertragen of tot stilstand te brengen. Of omgekeerd: gracieus beweging te krijgen in wat door de dood tot stilstand is gekomen en verstard is geraakt. In een ander gedicht in zijn nieuwe bundel ziet hij oude bladeren, ziet hij ‘wat in stille fermentatie / half de grond is ingezonken / maar zo traag de grens voorbijgaat / dat het bijna lijkt herroepen / door een koninklijke gratie’.
‘Nooit zal zomerlicht / nog sap aanmaken in de oude vrucht / van dat gezicht’. Het zijn prachtige regels uit een gedicht dat ‘moeder’ heet. Kon zijn poëzie, opnieuw bij wijze van spreken, zelf maar zomerlicht aanmaken.

Afval

Kees Fens noemde het werk van Ghyssaert een geheel van ‘bijna verfijnd weergegeven verdorring en verval, verpulvering, ziekte en ouderdom, maar in elke laatste hoest klinkt de voorname stem van eens nog mee en in het dovende hoofd spoken nog de grote gedachten’.
‘Kreupelhout met gouden bellen’. In de volgende regels spelen verwante tegenstellingen: stervend vlees dat paren wil, afval en lente.
Het gedicht heet ‘Hoogzomer’. De natuur is over haar hoogtepunt heen, de tijd van het gave lichaam voorbij, het seizoen van verval begonnen. Vallen de vruchten af? Moeten we het woord ‘afval’ letterlijk nemen? Hieraan herken je de goede dichters: hoe vaker je hun gedichten leest, hoe voller ze worden. ‘Hoogzomer’ staat in de bundel Sneeuwboekhouding, zijn derde bundel zoals ik zei, ik heb die nog lang niet uit.
Ghyssaert (1966) richt zich in zijn gedichten op de wereld buiten hemzelf. Er is opgemerkt dat het woord ‘ik’ in zijn poëzie niet voorkomt. Het verschijnt voor het eerst aan het eind van deze derde bundel. Ghyssaert beschikt over een grote verbeeldingskracht, hij vergroot onze mogelijkheden om de wereld te ervaren. Zijn werk verrijkt de Nederlandstalige poëzie.

 

Bron: Eindhovens Dagblad 14/10/1995

Op een hulpeloze manier

Eenvoudige beschrijving

Een vrouw met zilverhaar
is door een dunne riem
verbonden met een hond.
Zij wandelen niet, zij kabbelen
tegen de grijze stranden
van de straat.
Zij komen nergens aan;
misschien gaan zij nu langs een haven
zonder het te weten.
Wel schijnt om hen heen een licht
dat hen niet zoekt
en klinkt het kleingeld van een stem
die hen niets zegt
-zij zouden toch niets horen,
zwervend in hun zee,
de linker- en de rechterhelft
van de kiezelsteen.

(Uit: Sneeuwboekhouding)

(…) op een hulpeloze manier vind ik dat een mooi gedicht (…)

Bron: Vrij Nederland 14 januari 1995

Poëzie van Peter Ghyssaert, Marc Tritsmans en Michaël Zeeman

Wie het woord zonnebloemen aantreft ziet als culturele associatie bijna onvermijdelijk de vazen opdoemen met zonnebloemen door Vincent van Gogh in 1889 in Arles geschilderd. Wie naar het zuiden reist krijgt ook een ander beeld op het netvlies dat telkens opnieuw verrast: plots staan ze er, de zonnebloemen, velden vol, impressionante schilderijen.

Peter Ghyssaert begint zijn derde dichtbundel Sneeuwboekhouding met het gedicht ‘De zonnebloemen’ waarbij het bepaald lidwoord in de titel al de aandacht trekt en ervoor zorgt dat de lezer verwacht méér dan een beschrijving van die bloemensoort te krijgen. Die verwachting wordt bv. niet gewekt door een gedicht als ‘Knotwilgen’, zonder lidwoord in de titel. Door de afwezigheid ervan maakt het geen aanspraak op algemeenheid. Maar in ‘De zonnebloemen’ daarentegen wordt het wezenlijke blootgelegd van alle zonnebloemen. Wat is dat dan?
De zonnebloemen van Peter Ghyssaert hebben donkere en kwade harten. Zoals de luciferisten in Vondels drama de plaats willen innemen van Hem ‘die zo hoog gezeten, / Zo diep in ’t grondeloze licht, van tijd noch eeuwigheid gemeten, (…), Bij zich bestaat’, zo bereiden de zonnebloemen zich in slagorde voor en wachten op het verdwijnen van de zon, om zelf de zon te kunnen zijn. Dit gedicht is geen natuurbeschrijving, maar een kosmologie. De zonnebloemen zijn de prometheusen van de plantenwereld: zij hebben de zon gestolen. Zij willen zelf zonnekoningen zijn, die hun macht niet meer ontlenen aan een hogere instantie. Door de uitschakeling van de zon begaan de zonnebloemen een regelrechte vadermoord. De generatieve kracht van de zon, door Aristoteles geconstateerd en door Thomas van Aquino nog bevestigd in het adagium ‘Homo generat hominem et sol’ wordt door Ghyssaerts zonnebloemen manu militari afgenomen. Dat adagium hield onmiskenbaar de erkenning in dat de zon, na God, de eerste oorzaak is van het ontstaan van nieuw leven. De zonnebloemen usurperen die macht, zodat de zon bloedend achterblijft, ‘als een schip dat blinkt van lekken’. Neen, de zonnebloemen van Peter Ghyssaert kunnen zodoende niet op onze sympathie rekenen. Ze zijn een soldateska die heimelijk wacht op het duister om hun slag te slaan en zich de zomerkracht toe te eigenen. Ze zijn als de vleesvliegen en kevers in de openingsverzen die, hoe mooi ze ook glanzen, toch niet geapprecieerd worden.

De zonnebloemen

In augustus kraken vleesvliegen
en kevers, staan de zonnebloemen
rij aan rij; kaarsrechte maarschalken,
hun donkere en kwade harten naar de einder
als één militaire slagorde. Zij wachten
op de schemer die het dode waaien
meeneemt in de nacht en stilte maakt;
zij wachten tot de zon verdwijnt
om zelf de zon te kunnen zijn. Het veld
in duisternis wordt groter en de oude
zalving van de hoeves en de schuren
kleiner, almaar kleiner, opgelost.
De holle stilte van augustusnachten
is hun exercitieruimte en het heimelijke,
martelende ruisen van hun hete franjes,
van hun superieure goudkokardes
neemt een aanvang. Aandacht voor de bloemen
die de zon bestalen en beschimpten
tot zij bloeden moest en als een nar
verdwijnen, als een schip dat blinkt
van lekken; aandacht, stilte bij
de oude wisseling van zomerkracht.

Over zijn vorige bundel, Cameo, schreef Arjan Peters dat het een indrukwekkende demonstratie van Titanic-poëzie is. De ondergangsdreiging is ook op de eerste bladzijde van Sneeuwboekhouding in de zonnebloemen gepersonifieerd en haast tastbaar aanwezig. De lezers die nu in de buurt van Arles komen zullen nooit meer naar de imponerende zonnebloemvelden kunnen kijken zonder ook het martelende ruisen te horen van hun superieure goudkokardes. De zonnebloemen van Peter Ghyssaert ontlenen hun kracht aan de afwezigheid van wat ze bepaalt: de zon. Met die contradictie opent een sterke poëziebundel.
(…)
Van Ghyssaert, Tritsmans, Zeeman, van wie ik in deze kroniek een gedicht gekozen heb op thematische gronden (zuiden, zomer, warmte, dag en nacht), heb ik de respectieve bundels Sneeuwboekhouding, Onder bomen, Verhoudingen met vergelijkbaar plezier gelezen hoewel ze onvergelijkbaar zijn. Daarvoor is de beeldspraak van Ghyssaert te verschillend van de oefeningen in levenservaring van Tritsmans en de resignatie waarmee Zeeman zijn wereld beschouwt. Maar voor alledrie geldt dat de lectuur van hun poëzie ontdekkingen inhoudt.



Bron: Streven, Juni 1995

Warrelend als een sneeuwdoosje

Het intrigerende aan een sneeuwdoosje is de uitnodigende vorm. Omdat je weet, dat het de orde verstoort, word je er als het ware toe gedreven met het doosje te schudden. De poëzie van Peter Ghyssaert, die onlangs voor zijn bundel ‘Cameo’ werd bekroond met de Lucy C.W. van der Hoogtprijs, herinnert aan zo’n sneeuwdoosje. De dichter kan de neiging niet weerstaan de chaos bloot te leggen en het verval te tonen. Dat blijkt ook uit zijn jongste bundel, ‘Sneeuwboekhouding’, waarin de vergankelijkheid bijna vrolijk op de lezer neerdwarrelt.

Decadentie, fin de siècle en estheticisme. Het was allemaal al aanwezig in Ghyssaerts eerste bundel Honingtuin (1991) en in het bekroonde Cameo. En het is ook allemaal terug te vinden in Sneeuwboekhouding, Ghyssaerts jongste bundel. Daarin verwijst de dichter trouwens uitdrukkelijk naar het einde van de vorige eeuw in gedichten over componisten als Ravel, Liszt en Fauré. Maar hij richt zijn blik vooral op de werkelijkheid van dit ogenblik.
Niets ontsnapt aan die blik: in de eerste afdeling komt de natuur aan bod, in de tweede knaagt de dood aan de mens en in de derde moeten huizen en een sloopterrein eraan geloven.
Waarom fascineert de vergankelijkheid de dichter? Zoals het een echte, laat – romantische fin de siècle dichter past, schrijft Ghyssaert een gedicht met de solipsistische titel ‘Mijn kamer’ en laat het als volgt eindigen, (p. 24):

Als tijd beschenen wordt
tot een gedicht dat bijna stilstaat
in zijn daling,
bijna knetterend van traagheid
op de stilte en de kleuren wijst rondom
en deze, ter bewaring, als een hoeder streelt
dan nog geraakt dit dalen
aan vergetelheid als aan een vloer.

De dichter stopt de tijd in het gedicht om de vergankelijkheid even stil te leggen. Maar zowel de taal met haar eigen tijdsdimensie als de werkelijke tijd zijn uiteindelijk aan de vergetelheid onderhevig. Voor de duur van het gedicht wil Ghyssaert de dingen wel conserveren, juist door hun vergankelijkheid te tonen. Hij doet dat in en barokke, bij momenten kitscherige taal, waarin de beelden soms verstikken in het clichématige.
Wanneer Ghyssaert zonnebloemen ‘kaarsrechte maarschalken, / hun donkere en kwade harten naar de einder / als één militaire slagorde’ noemt, vind ik dat jammer, want het ondergraaft de rest van het gedicht. En omdat je deze poëzie bijna automatisch onderbrengt bij het erfgoed van de laatromantische fin de siècle – poëzie, ben je al toegeeflijker ingesteld.
Ghyssaert deinst er trouwens niet voor terug om erg expliciet te zijn: ‘Kreupelhout met gouden bellen is de zomer; / stervend vlees dat onder varens hurkt / en dat wil paren.’, schrijft hij over de hoogzomer. En of het nu een tuinhaag of een vuurtoren is, alles gaat stuk.
Maar Ghyssaert maakt er niet een en al treurnis van. Kenmerkend voor de estheet die hij is, heeft hij oog voor de schoonheid van de vergankelijkheid: ‘de superieure goudkokardes’ van de zonnebloemen, de fermentatie rond de tuinhaag die ‘bijna herroepen / door een koninklijke gratie’ lijkt. In het sterk tot de verbeelding sprekende gedicht ‘De kristalfabriek’ gaat het geluid verloren in ‘de koude, / troostrijke gewassen’, (p. 21).
De gedichten in de tweede en de derde afdelingen intrigeren door de afwisseling van toon. In de eerste afdeling zit Ghyssaert immers wat te veel aan de natuurbeeldspraak vast. In het tweede deel gaat zijn aandacht bij voorkeur naar dode, oude of zieke mensen. Geen wonder dus dat hij ook een gedicht wijdt aan het ziekenhuis, waar alle vergankelijkheid schrijnend zichtbaar wordt.
In de tweede strofe van dit gedicht bereikt hij met de klankkleur die zijn gedichten zo sterk kenmerkt (Ghyssaert is trouwens musicus van beroep), een melancholische toon (p. 35):

Op zachte walsmuziek van hakken
gondelt bloed de ruimten door;
een wond zwemt langs een rolstoel, helder
lacht het vocht.
Men converseert met pijn en spinrag
in een keizersnede afgedaald.
Bezoekuur: iemand komt bedeesd
tot bij de deur die valt
als weefselrot.

Deze regels bewijzen dat Ghyssaert als dichter vooral zijn plastisch taalvermogen moet kunnen botvieren. De denkpatronen die hij daarbij ontwikkelt, zijn eigenlijk minder belangrijk, want hij haalt het laatromantische gedachtegoed ook elders onderuit. In het gedicht over Franz Liszt, bijvoorbeeld, waarin hij de componist behoorlijk sarcastisch karakteriseert (p. 37): ‘Ietwat demente man met grote neus / zoekt een betrekking in de onderwereld.’
Ghyssaert wendt zijn taalkracht het overtuigendst aan in de derde afdeling, waarin hij ondermeer het vierdelige gedicht ‘Schetsen van een sloopterrein’ opnam. Daarin beeldt hij in rake trekken, ‘scherf na scherf’, het verval van een hele omgeving uit.
De drie laatste gedichten zou je poëticaal kunnen noemen. In ‘Taxidermie’ beschrijft hij de tedere, maar tegelijk ook morbide handeling van de man die dieren opzet en hen dus een ander, zij het geconserveerd, leven geeft.
In het titelgedicht ‘Sneeuwboekhouding’ beschrijft hij hoe zijn ouders bij het raam sneeuwvlokken tellen en zo hun boekhouding doen. Ghyssaert vergelijkt die beschrijving met een sneeuwdoosje, een ‘Lourdes onder een stolp’. In die kunstmatige ruimte nodigt hij de lezer uit (p. 47):

maar nu
is dit gedicht voor u
de warme grot
in ’t midden is voor u –van alle kanten
sneeuwt het, wens ik, op u in

Ook in het slotgedicht richt Ghyssaert zich rechtstreeks tot zijn lezers, die hij als dichters beschouwt, omdat zij uiteindelijk het gedicht maken door hun lectuur. De lezers van Ghyssaerts in zichzelf besloten poëzie creëren er hun eigen kunstmatig paradijs mee, want de dichter slaagt er ook via zijn lezers niet in om een glimp van de buitenwereld op te vangen (p. 49):

Ik zou wel uw gedichten willen lezen
in het woordenboek, maar kan de bladzijden
maar niet onthouden, ook de volgorde
der woorden niet, al zit u dagenlang
’s middags uw ochtenden, ’s avonds
uw middagen te redigeren.
Bron: Poëziekrant 2 / 1995

Verbluffend

De dichter Peter Ghyssaert (1966) is stilaan een begrip geworden in onze vaderlandse letteren. In 1991 debuteerde hij opvallend met de bundel Honingtuin, een jaar later werd ook zijn Cameo in de literaire pers bijzonder goed onthaald en –intussen haast als vanzelfsprekend ook- bekroond. In zijn jongste bundel, Sneeuwboekhouding, hanteert de dichter een identiek procédé: het bekijken van ogenschijnlijk rustige, maar tegelijkertijd ook wisselvallige en een zekere aftakeling implicerende taferelen. Het handelsmerk van Ghyssaert.

Uit de bewuste stillevens releveert de dichter details die de vergankelijkheid incorporeren. Een en ander wordt in deze verzen niet enkel door hun sterke visualiteit ondersteund, maar ook door de verfijnde verklanking door middel van onomatopeeën, klankassociaties of een verzachtend gebruik van assonanties.
De sneeuw die het voorwerp is van deze Sneeuwboekhouding, evoceert een klimaat waarin rust en verveling de toonaangevende bestanddelen zijn: de tijd wordt in zekere zin stilgezet, en in het vierkant van het gedicht worden de ouders geplaatst om ze, met verbale middelen, te isoleren en te behoeden voor hun nakende aftakeling. In het titelgedicht, aan het einde van de bundel, bewaren zij de overigens nutteloze boekhouding van de sneeuw. Het weer als gespreksthema, wanneer andere onderwerpen zijn uitgeput: ‘ik denk, laat ze daar zitten, sneeuw, / dat wemelen genezend als tinctuur / tot aan het koude glas gebracht, zij schrikken / daarvan niet, het tellen is een vrede, / alles wat vertraagd valt neemt hun zacht / en één voor één gedachten af.’ (p. 46).

In de poëzie van Peter Ghyssaert is doorgaans ook de klassieke muziek herkenbaar die er vaak aan ten grondslag ligt. Niet alleen zijn er een aantal muziekgedichten over geliefde componisten, maar ook kan in de gedichten –op auditieve basis- iets van de specifieke klankruimte van de musicus worden herkend. Het heeft natuurlijk ook te maken met vergane glorie, met de grootheid van een muzikaal verleden.

Elke vorm van esthetiek wordt in de poëtica van de dichter gecreëerd vanuit schitterende of fascinerende objecten waarop hij inzoomt. Meestal heeft hun benaming ook een zekere klanksymboliek, waardoor het ophanden zijnde verval met het voorwerp zelf en de verbale voorstelling ervan gaat contrasteren: de industriële archeologie van een kristalfabriek bijvoorbeeld fungeert hier als emanatie van een verfijnd en ietwat gesublimeerd verleden. Kristal blijft synoniem voor een esthetische verfijning en dankbare premisse voor een gedicht. Het beeld van de kristalfabriek trouwens behelst de hele teneur van de bundel. In de decadente schoonheid van het gebouw lag de lichamelijke en materiële aftakeling altijd al besloten, met ‘ongezonde mannen: / tekenaars van dode bloemen, vissen / en poreuze bladeren’, of met ‘een kamer waar mislukte vazen / stukgeslagen werden’ (p. 21).

Sneeuwboekhouding bevestigt alle literaire kwaliteiten van Peter Ghyssaert en accentueert ook de geliefkoosde thema’s: de vanitas als overheersende gedachte, de verbluffende esthetiek van het decadente, de inwerking van (klassieke) muziek op het proces van de verdichting. Alles wordt ingekleurd met de eenvoud van de stilte en de verklanking ervan in woorden.

Bron: Recensierubriek "Gewikt en gewogen"

Sneeuwboekhouding

Mijn ouders zitten voor het donkerblauwe raam
van weer een onbestemde winter, en
ik denk, laat ze daar zitten; sneeuw,
dat wemelen genezend als tinctuur
tot aan het koude glas gebracht, zij schrikken
daarvan niet, het tellen is een vrede,
alles wat vertraagd valt neemt hun zacht
en één voor één gedachten af.
Zó doen zij boekhouding in smalle
witte velden voor hun ogen.
Als het straks gaat dooien heb ik dit gedicht
met daarin al de vlokken die ze moeten tellen,
nagemaakt; hun ogen zullen
zonder onderscheid de woorden zien
die telkens worden opgeschud, een reis
die hier beneden zeker maar toch altijd anders
afloopt. Zo beweeg ik nu voor u
dit Lourdes onder een stolp; mijn schrijven
is bewegen is gebed; mijn sneeuw kan
telkens door vijandig water zinken
en bruusk van de grond opstijgen. Straks
wanneer mijn ouders zich ontgoocheld van
het raam wegdraaien mogen zij
in deze kleine chaos binnen, eeuwig
in beweging haperend, maar nu
is dit gedicht voor u, de warme grot
in ’t midden is voor u –van alle kanten
sneeuwt het, wens ik, op u in;
aan vederlichte last ontkomt u niet.
Tenzij iemand van boven af begint.