De zelfgemaakte pauk in de pers

Colofon

Gepubliceerd in 1998
Uitgeverij Herik, Landgraaf
Lees een excerpt
 

Recensies

 

Een feest voor alle zintuigen

Het was alweer een aantal jaren stil rond Peter Ghyssaert, een van de meest muzikale dichters uit ons taalgebied. Ghyssaert beschouwt poëzie als een soort van unieke speeltuin, een ervaring waarmee hij spaarzaam omspringt. Elke nieuwe bundel van zijn hand is dan ook een feest voor alle zintuigen. De lezer wordt namelijk overweldigd door melodieuze zinnen, sprankelende ritmes, intrigerende herhalingen, en daarenboven wordt het vers grafisch verdeeld over de bladzijde om die effecten van tekstblokken, contrasten en herhalingen (zoals de strofen en het refrein bij liederen) kracht bij te zetten. Behalve aan de muziek doet deze poëzie daardoor ook meer dan ooit denken aan het late werk van Paul van Ostaijen, die eveneens probeert een soort van absolute lyriek tot stand te brengen waarin klank en ritme een vooraanstaande rol speelden.

In Laiwarikon (een vreemd woord dat dialectisch op de leeuwerik zou slaan) trekt Ghyssaert alle registers open om de taal zo uitbundig mogelijk te laten weerklinken. Vanaf de eerste bladzijde is er sprake van een jij-figuur die zich aan zowat alles ergert en onverhoeds overvallen wordt door het besef van een zich omdraaiende ‘knar’. Het zijn vreemde beelden, maar ze lijken een metafoor voor de dichter die op zoek gaat naar de mysterieuze poëzie. Formeel gaat het om een tekst van enkele alinea’s die door zijn dense en suggestieve kracht een soort van prozagedicht vormt; ook die traditionele grens tussen genres wordt hier opengebroken. Daarmee opent een vuurwerk. De frustraties van het reële leven – kleine ergernissen maar ook ingrijpende maatschappelijke kwesties – worden als het ware door het vers omgezet in louterende muziek. Het leidmotief bij die zoektocht is een frase, ‘Geluk begon’ (in hoofdletters en met metrische accenten), die meermaals wordt hernomen; samen met een vers ‘Bloedsomlopen’ dat de woorden als het ware laat vloeien tot een harmonieus geheel, net zoals de kringloop van het bloed in het menselijk lichaam.

Tussendoor wordt de lezer vergast op een waaier van sterk uiteenlopende verzen. Net zoals in de vorige bundels is er sprake van intimistische liefdesgedichten, een genre waarin Ghyssaert ongemeen sterk is. Een ander belangrijk rustpunt vormen fauna en flora. De dichter beschrijft plant en dier niet enkel als objecten maar als heuse verwanten, waardoor hij de samenhang in de kosmos extra onderstreept. De vele verwijzingen naar de geschiedenis en de muziek illustreren dan weer het erudiete referentiekader van de dichter die werkelijk uit alles materiaal put voor zijn woordkunstwerkjes. De grote associatieve kracht van deze bundel maakt hem allicht minder toegankelijk voor sommige lezers, maar van heel wat gedichten gaat een magische kracht uit. 

Bron: Mappa Libri

Elk woord een nirwana

Zo zeg! Ik ben nog lang niet klaar met Laiwarikon, de nieuwe bundel van Peter Ghyssaert. Maar de deadline voor Poëziekrant (deze dus) doemt op. Liever bleef ik lezen. Want deze gedichten laten zich door niks of niemand de wacht aanzeggen. Wat een uitbundigheid, wat een variatie aan vormen, wat een ritmes. Een feest, vol fantasie, niet zelden tot in het onbegrijpelijke. Speels. Spetterend. Lekker, zoals poëzie moet zijn.

Waar te beginnen? Het gaat alle kanten op in Laiwarikon. Je hebt ook geen idee waar het vandaan komt. Ghyssaert zelf ook niet. Neem het openingsgedicht De knar draait zich om. Een en al mysterie. Wie knar? Hoe knar? Waar knar? Geen idee. We komen er ook niet achter. Het lijkt alleen om dat ene zinnetje te gaan: de knar draait zich om. ‘Duizenden uren van leegte heb je nodig’, schrijft de dichter, ‘duizenden uren: om deze frêle zin te verwelkomen en grond te geven.’ En even verder: ‘in die draaibeweging gaat de wereld fluisteren en flonkeren en kreunen, en in jou verzamelen zich de woorden, de schitterende nutteloze verzamelingen, elk woord een nirwana, dat niets meer hoeft dan zichzelf te zijn.’ Precies. Ghyssaert onderschrijft hier het aloude adagium van Stéphane Mallarmé dat je gedichten met woorden schrijft en niet met ideeën. . En die woorden hoeven niks, ze zijn niet beladen met betekenissen die de lezer tot zich móet nemen, ze zijn niet voorgeprogrammeerd. ‘Wees vrij mijn jongen. Wees eindelijk vrij.’ Staat elders in de bundel te lezen.

‘Woorden zijn dieren dieren / vragen ons hen te volgen…’ Met deze zin begint het gedicht ‘Bloedsomlopen’, dat een paar keer met kleine variaties terugkeert in de bundel. Met ‘dieren dieren’ geeft Ghyssaert ongetwijfeld een vette knipoog aan Lucebert (‘de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg’ – een beroemde regel uit apocrief / de analphabetische naam). Net zo speels en net zo uitbundig als de Keizer der Vijftigers laat Ghyssaert het initiatief aan de woorden. En dan:

We zijn aangekomen
In de woorden, elk van hen
Een klein en ingehemd nirwana

Ho, even stoppen. Ingehemd? Het klinkt hier geweldig en weldadig, precies goed, maar waar komt het vandaan? Woordenboek erbij. Een ‘hem’ is een ingepolderd stuk land, maar ‘hemmen’ als werkwoord betekent alleen hetzelfde als ‘hummen’. Arm woordenboek. Hummend ingepolderd in de poëzie gaan woorden zoveel meer betekenen en doen.

Na de ‘bloedsomlopen’ volgt elke keer dit mysterieuze zinnetje: GELÚK BEGÓN. Hoofdletters, extra vet gedrukt, accenten zichtbaar. Ik lees het zo: zodra de taal zich op zichzelf focust en zich haar ritme realiseert, gaat het feest van de poëzie – en hoe gelukkig is dat – gewoon beginnen. Het doet er niet toe waar het vandaan komt. Zo is het.

Het feest van de poëzie. Laiwarikon staat vol met prachtige regels. Ghyssaert schuwt de schoonheid om zichzelve niet – wat een verademing in de Nederlandstalige poëzie, waar de anekdote, het sentiment, de ideologie en momenteel zelfs het engagement de boventoon voeren. Mag allemaal hoor. Maar deze muziek moet er ook zijn. Lees deze regels: ‘en het geluid van het zagen rafelde de tijd uiteen / in glinsterende netten vol visjeskleine seconden.’ Nee, ik ga niet uitleggen wat het ‘betekent’, het is vooral mooi.

Of deze:

Het was die honigzoete chat non-stop
En nul verweer
Die welde zoenend uit mijn pad
Maar nu niet meer

Moderne dichter, die Ghyssaert met een chat op zijn iPad, toch? Deze regels komen uit ‘Erlkönig revisited’. Elke strofe in dat gedicht eindigt met dat onheilspellende ‘maar nu niet meer’. Herhaling is het procedé waarmee Ghyssaert veel van zijn gedichten oplaadt. Zo ook in ‘Factor 50’, waar de zon steeds korter en feller het aloude gezegde ‘wie mooi wil zijn moet pijn lijden’ tegenspreekt:

Wie mooi wil zijn moet lijden
Maar ik ben de zon!
Die bolle snol vol bolrond licht
En ik ben mooi maar ik lijd niet!

Ik moet lachen om dit gedicht. Strofe na strofe roept de zon, ‘dat wicht van twaalf’, dat ze mooi is en niet lijdt, waar vooral uit blijkt dat die nietsontziende schoonheid ook heel eenzaam en schrijnend kan zijn. Er zit wel meer subtiele humor in deze bundel. Zo lezen we ook dat ‘klein nirwana’ tevens een varkensras is, dat zich voedt met eikels en adders, waar men beter maar geen weet van heeft: ‘Men kan het beste wat men is / niet voelen en niet ruiken en niet proeven / maar laat het na aan anderen / als was het wezensvreemd.’

Er is nog zoveel meer. Varenhanden die de hummende ingewanden strelen en de ruggengraat omknellen tot er een orgasme van komt; Bach, die ergens in Roemenië woont – als uit een kluwen van gebruikte snaren / suist de zomer omhoog, boventonen / vlinderen door het dorp…’; zwanen die ongezien landen in aanmerend gefluister; of ‘missa brevis’, een gedicht vol herhalingen die steeds kleiner en kleiner worden tot het een liefdesgedicht blijkt:

Goed, ik herhaal het: ik
Hou
Van je, ik houd het splinterende
Hout van liefdes vast, onvaste
Mikadostokjes slaan
Als verzelfstandigde
Miniprotheses alle
Kanten op, mijn tafel
Tintelt van geboorten
En gebeden, ik herhaal
Me tot bij
De moedervlek in je gezicht.
Ik vind het continent, het
Ligt een weinig
Verheven op je wang;
Ik voel het met mijn ogen toe,
Het herhaalt zich niet.

Mijn tafel tintelt van geboorten en gebeden. Schitterend. En dan ‘Laiwarikon’. Raar woord. Ik heb het opgezocht, het betekent ‘leeuwerik’ in Kempens dialect. Die vogel staat ook op het omslag. In de bundel echter is het een zanger, die op een atol leeft in een klein Poëziemuseum. Met zijn zang betovert hij de mensen overal ter wereld. Ze komen naar hem toe, maar hoe dichterbij ze komen, hoe meer zijn zang uitdooft. Een wankel evenwicht. Net als in de poëzie. De dichter waarschuwt: ‘Probeer hem niet te begrijpen. Je begrip zou kleverige vernedering zijn. Je begrip komt dovend op zijn stem geland, een muffe duif die alles smoort. Ook jouw en mijn geluk.’

In elf poëtische prozastukken wordt het verhaal van Laiwarikon verteld. Het gaat uiteindelijk mis als de stem van Laiwarikon te groot wordt, zij de hele wereld naar zich toe trekt en onder haar eigen gewicht bezwijkt. Als een crashende planetoïde slaat de stem dwars door de aarde heen en vormt aan de andere zijde de bodemloze vijver van de poëzie. Het laatste gedicht in de bundel heet ‘bodemloze vijver’ en vertelt van die gang dwars door de aarde en tot slot de rush naar boven. Vooral dit laatste gaat gepaard met een geweldig opzwepend ritme, dat ik hier niet citeer, want dat moet je helemaal, met de hele bundel inclusief de vele interne dwarsverbanden, beleven. Laiwarikon is een heerlijke bundel, boordevol prachtige regels en zinnen. Een sensatie, zoals je ze in de Nederlandstalige (en al helemaal in de Vlaamse) poëzie te weinig meer vindt.

Bron: Poëziekrant, januari 2019

Het zangrepertoire van een leeuwerik

Guido Gezelle opent een door hemzelf geschreven gedicht over de leeuwerik met de versregels ‘Aan de leeuwerke in de lucht / Mij beminde Grijslawerke.’ De titel Laiwarikon – ‘lawerke’ is een mooie Vlaamse vertaling – van de nieuwe bundel van Peter Ghyssaert verwijst ook naar deze klagend zingende vogel die we kennen uit de Middeleeuwse wachterliederen en uit de dialoog van Shakespeare’s Romeo en Juliet, waarin Romeo zegt dat het de leeuwerik (‘de bode van de morgen’) is die ze horen zingen en niet de nachtegaal. Peter Ghyssaert is naast dichter ook uitvoerend musicus en muziekdocent. Hij studeerde viool en is gespecialiseerd in kamermuziek. De lezer doet er goed aan te letten op de muzikale thema’s en vormaspecten in zijn gedichten, zoals verschillende strofe- en rijmvormen, klank en ritme.

De leeuwerik staat afgebeeld op de voorkaft. Niet alleen de titel Laiwarikon maar ook het motto van de bundel is een ingang voor de lezer om grip te krijgen op de inhoud. Het motto lijkt ook een aanduiding van het onderwerp van de bundel: ‘De knar draait zich om, / Geluk begon… / Geluk begon / Laiwarikon!’, waarna de bundel begint met een speelse uiteenzetting in proza over de eerste versregel. Het woord ‘knar’ heeft zoveel verschillende betekenissen dat ik er vooralsnog niet uitkom, welke hier precies bedoeld is. Wel is mij duidelijk dat wanneer de knar zich omdraait hij ineens een heel andere werkelijkheid waarneemt en dan kan hij aan de slag: ‘in die draaibeweging gaat de wereld fluisteren en flonkeren en kreunen, en in jou verzamelen zich de woorden, de schitterende, nutteloze verzamelingen, elk woord een nirwana, dat niets meer hoeft dan zichzelf te zijn.’ De zin ‘Duizenden uren van leegte heb je nodig, duizenden uren: om deze frêle zin te verwelkomen en grond te geven’ is van belang, al is het alleen maar omdat deze het oeroude principe van oefening baart kunst aangeeft en dat zal deze dichter-musicus niet vreemd voorkomen.

Al bladerend door de bundel komen bepaalde structuurelementen terug, zoals de vier gedichten onder de titel ‘Bloedsomlopen / GELÚK BEGÓN’, waarbij ‘GELÚK BEGÓN’ onderaan het voorafgaande gedicht of na het gedicht ‘Bloedsomlopen’ zelf staat afgedrukt. De gedichten met de titel ‘Bloedsomlopen’, die een aankondigende functie hebben in de bundel, zijn telkens een variant en een uitbreiding van het vorige ‘Bloedsomlopen’-gedicht. Het eerste gedicht ‘Bloedsomlopen’ zegt veel over het proces van het dichten, het wezen en de betekenis van woorden en de houding als rebels dichter:

Woorden zijn dieren dieren
vragen ons hen te volgen
naar nesten van rebellie
de flakkering tegen de wand
van bezielde bloedsomlopen
wij zijn aangekomen
in de woorden   elk van hen
een klein en ingehemd nirwana

De bundel bestaat uit een verzameling van de meest uiteenlopende verssoorten en dat maakt enerzijds de bundel aantrekkelijk omdat veel gedichten qua vorm en inhoud geslaagd zijn, anderzijds staan er ook verzen tussen die ontoegankelijk zijn en waar bij de vormgeving vraagtekens gezet kunnen worden. Laiwarikon is in ieder geval een bundel om eindeloos in te bladeren en te lezen. Zo is het gedicht ‘Treurwilglied’ fraai ideoplastisch weergegeven. Het gedicht heeft de vorm van een treurwilg. De stam bestaat uit zesmaal de zinsnede ‘in je dromen’, met onder aan de wortels de twee regels ‘waar je leven / wild zal stromen’. Links van de stam zijn vijf vierregelige strofen en rechts alternerend daarvan vier tweeregelige strofen de takken van de boom, die diep doorzakken en uitlopen in vier enkelvoudige korte versregels. Het gedicht is als één lange versregel te lezen. Als lezer bemerk je dan dat het de vorm heeft van een moderne litanie, een klaaglied. ‘Erlkönig revisted’ verwijst naar het zestien seconden durende muziekstuk van Wolfgang Wildner, waarin hij telkens in staccato-vorm en in een hoog tempo de eerste twee versregels van de Erlkönig van Franz Schubert opzegt: ‘Wer reitet so spät durch Nacht und Wind? / ‘Es ist der Vater mit seinem Kind’. Het gedicht van Ghyssaert heeft een balladevorm, met vloeiend ritmische versregels en een slotvers (‘maar nu niet meer’) bij de meeste strofen. Het gedicht is een extreem contrast met het muziekstuk. Het gedicht ‘Vier kwatrijnen’, waarin vier maal vier versregels met enkele varianten herhaald worden, sluit aan bij de vorm van het ‘Ik-Mij’-sonnet van Lucebert. Het gedicht ‘Hier, niet, daar’ met de zich in varianten herhalende dichtregel ‘Hier vallen de pruimen uit de bomen hier’ staat in de traditie van de poëzie van Paul van Ostaijen en kan zelfs als een pastiche op zijn werk, bijvoorbeeld op ‘Melopee’ of ‘Alpejagerslied’, beschouwd worden. Laiwarikon laat veel verschillende dichtvormen zien. De eigenzinnige aanpak van bekende versvormen door de dichter leidt telkens tot een moment van leesplezier bij het herkennen ervan. Het lijkt er sterk op dat het lezen en bestuderen van de  Nederlandse poëzie door Ghyssaert inspirerend werkt op zijn eigen dichtactiviteiten. De leeuwerik, een trekvogel bij uitstek, komt bovendien terecht in verre landen en dat leidt weer tot enkele fraaie gedichten, hoewel ik moet toegeven dat het spottende dicht-bij-huis-gedicht ‘Belgische duiventil’ mij in de lach deed schieten.

De bundel bevat naast de al genoemde nog meer gedichten die verwijzen naar de wereld van de muziek. Troubadourlied gaat over de Noorse kunstschaatster en filmster Sonja Henie, die drie keer Olympisch kampioen werd (1928, 1932 en 1936). Bij haar debuut op de Olympische Spelen in 1924 – ze was toen pas 11 jaar – moest ze enkele malen naar de kant schaatsen om haar coach te vragen hoe ze verder moest gaan met haar kür: ze wist het niet meer. Wat een rake metafoor voor een zich  ontwikkelend dichterschap! Laiwarikon bevat ook prozagedichten. Opvallend is het op een na laatste gedicht van de bundel dat dezelfde titel heeft als de titel van de bundel. Het is opgebouwd uit elf delen proza met veel poëtische elementen in zich. Het is een persoonlijke poëtica, waarin zijn positie en ontwikkeling als dichter geschetst wordt. Ghyssaert was eerst musicus, pas later trad hij als dichter naar buiten. Het lange gedicht opent aldus:

Probeer vooral leven en dood niet te begrijpen. Je begrip zou ze doen krimpen.
Aan de ene muur: de ingelijste dood. Aan de andere: het ingelijste leven. En
wat al niet zou ik doen om jullie allebei van mijn muren weg te jagen!

Daarna beschrijft hij dat het dichterschap in hem pas laat tot bloei kwam: ‘Hij was allang volwassen toen de poëzie zich als een geruisloze lintworm in / hem nestelde.’ Ook openbaarde de zingende leeuwerik zich al vroeg in hem: ‘Vanaf de eerste noot werd duidelijk: dit is / een wezen met een gave.’ De band tussen poëzie en muziek is in deze tekst expliciet aanwezig en verdwijnt ook niet meer, want hij krijgt een ‘Poëziemuseum’ met ‘een contract voor onbepaalde tijd’. Hij is dichter in een gebouw, ‘een rechthoekig gebouw van twee verdiepingen in koloniale stijl’, waarin hij als Laiwarikon ‘troonde… orgelde, croonde en reciteerde’ en zijn contract werd ‘met vele bladzijden aangevuld’. Na een heftig slot eindigt de tekst in een vorm van rust. Wel lezen we nog: ‘In het koloniale museum mag niet gefluisterd worden.’ Zeker, de dichter die moet zich laten horen in zijn nu al lange carrière. Het gedicht Laiwarikon is een prachtig geschreven en uitgewerkte tekst.

Tussen al deze vormexperimenten en prozagedichten en -teksten staat dan ineens een heel ander gedicht – laat ik zo vrij zijn om te zeggen – zonder inhoudelijke of formatieve opsmuk. Gevoelig, ontroerend maar niet sentimenteel, hoogstens wat melancholiek, zonder een overdaad aan metaforen maar direct en zintuiglijk.

Dat weinige zuidelijke waaien
Zo’n gezicht heb je dat als je niét lacht
tristesse inscheept in het bootje
van je ogen en je mond
– tristesse, dat weinige zuidelijke waaien
dat nergens thuishoort maar bij jou
valt het in slaap en jullie zijn slapers
tegen elkaar aan; ik ben niet bedroefd zeg je,
mijn gezicht is gewoon zo – en ik zie dat ze zich
tegen je aan klemt en wat ze zegt
is gefluisterd en helemaal niet begrijpelijk.

Laiwarikon is alweer de negende dichtbundel van Peter Ghyssaert, die in 1991 met Honingtuin debuteerde. Wanneer we kijken naar de enorme variëteit in versvormen, stijlfiguren en onderwerpen, dan lijkt het erop dat we nog veel nieuwe poëzie van deze dichter kunnen verwachten. De dichter lijkt geen onderwerp uit de weg te gaan. Zijn poëzieaanbod is zo groot, dat er niet aan te ontkomen valt gedichten tegen te komen waar je als lezer niet mee uit de voeten kunt. Het zij zo, gewoon doorbladeren en verder lezen, zo erg is dat niet. Voor de lezer heeft Laiwarikon iets van een groeibriljant. Wellicht later nog eens proberen een ingang te vinden op het gedicht dat jou niet meteen binnenliet. De bundel niet te snel opzij leggen.

Bron: Meander

Laat het woord zichzelf zijn

In Peter Ghyssaerts gedichten wint de levensdrift het van de doodsdrift. Zelfs de knotwilg kan de zaag afweren. De lectuur van zijn bundel Laiwarikon is een opwekkende ervaring.

Heeft iemand u wel eens gezegd dat uw kruidenweide zich als een muizenval mag dichtslaan over uw kop? Wat we ons daarbij ook moeten voorstellen: in de poëzie van Peter Ghyssaert kan het. Ook in zijn nieuwe bundel Laiwarikon schuwt de dichter het nonsensicale niet, want zoals hij in zijn openingsgedicht uiteenzet: een woord hoeft niets meer ‘dan zichzelf te zijn’. In dat geval doet het er niet toe of een kruidenweide in werkelijkheid dicht kan slaan zoals een muizenval: het kan in de taal, en dat geeft de doorslag.

In de handen van de verkeerde dichter kan zo’n uitgangspunt leiden tot geschmier, maar in Laiwarikon staat meer op het spel. Ghyssaert tast voortdurend de koers van zijn project af, via het terugkerende gedicht ‘bloedsomlopen’ dat steeds anders wordt ingevuld. In alle varianten vergelijkt Ghyssaert woorden met dieren die ons oproepen om hen te volgen, maar de plaats van bestemming lijkt veranderlijk. Aanvankelijk schuilt er iets broeiends in de taal, want we moeten de woorden volgen naar ‘nesten van rebellie’, maar later dienen we ons te spoeden naar ‘grotten van rust’ en ‘hutten van droom’. Blijkbaar is de taal van Laiwarikon tegelijkertijd rebels, sereen en surreëel: ze gaat alle kanten uit, maar vindt toch een staat van orde. Geen wonder dat Ghyssaert uiteindelijk op een ‘ingehemd nirwana’ wil afkoersen –een toestand waarin de zuiverste balans wordt bereikt.

‘Dit is schoonheid ik wil dat je die niet verliest’, zegt het lyrisch ik over vergankelijkheid, en ook: ‘ik zal jullie beleven en bewaren en steeds maar herhalen’. Die herhalingen neemt Ghyssaert, die ook musicus is, stilistisch gezien letterlijk, want Laiwarikon grossiert er (naar mijn smaak veel) in. Via hernemingen en variaties onderstreept de dichter de functie van poëzie als conserveringsmiddel, bijvoorbeeld om de liefde vast te leggen die steeds maar versplintert: ‘Goed, ik herhaal het: ik / hou / van je, ik houd het splinterende / hout van liefdes vast.’

Het hout speelt ook een belangrijke rol in een terugkerend boommotief. In het gedicht ‘De zaag stond opnieuw warm’ vindt een man troost in een ‘afgezaagde knotwilg’ (een grappig, want pleonastisch beeld), omdat de boom erin slaagt ‘het zaagblad uit zijn torso’ te duwen. Deze wilg – elders spreekt Ghyssaert van ‘quasi dood geboomte’ – is niet zomaar kapot te krijgen, zoals ook de els ‘zijn geheime stam van bloed’ koestert en niet terugdeinst voor een kras meer of minder. Al het versplinteren ten spijt overheerst bij Ghyssaert kortom het herstellende vermogen van de natuur. De levensdrift wint het van de doodsdrift.

Kleuren

Om die reden is Laiwarikon een opwekkende bundel om te lezen. De lezer moet daarbij wel tegen wat overdaad kunnen, bijvoorbeeld in het spetterende kleurenpalet dat de dichter hanteert. De kleur rood is daarin alomtegenwoordig, van ‘steenrood licht’ tot ‘kleine rode rivieren in mijn hoofd’, van ‘bloedkoraal’ tot een hart dat uit de keel komt als ‘kleine vuurbol’ die de ‘flakkerende dennen van het nachtelijk woud’ verlicht. In dat laatste beeld vinden we een tegenstelling tussen rood en zwart die vaker in de bundel terugkeert, en die de oppositie tussen leven en dood verder accentueert. Het is een kleurschakering die interessant is, want ze komt eveneens voor in het gedicht ‘Leeuwerik’ van P.C. Boutens, waarin de symbolistische dichter zich afvraagt: ‘Zingt gij nooit de rode smarten / Van de duistre aardenacht’?

Het verband met Boutens schuilt in dit geval in de leeuwerik, waarvoor ‘Laiwarikon’ de Germaanse benaming is. De vogel heeft meer dichters gefascineerd; ook Guido Gezelle schreef er over. In onze cultuur wordt het dier vaak geassocieerd met het hogere: de leeuwerik is de boodschapper van God, soms zelfs een alternatief symbool van de Heilige Geest die met Pinksteren over ons wordt uitgestort. Bij Ghyssaert, voor wie de woorden zoals gezegd vooral ‘zichzelf’ zijn, loopt dat overdrachtelijke denken echter op weinig uit. In ‘Belgische duiventil’ wordt het symbool van de Heilige Geest, de duif, zelfs ontmaskerd als ‘schijtkanon’ en ‘waardeloos kreng’, terwijl ook de dichter onder de vogels – Baudelaires albatros – verbasterend wordt verklankt tot ‘albatosje duivetosje’.

Maar waarom dan die prominentie van de leeuwerik, als al die vogelsymboliek subtiel ondermijnd wordt? Aan het slot van de bundel wordt Laiwarikon zelf een personage, in de vorm van het begiftigde wezen van de poëzie dat jaarlijks zong voor een handjevol bezoekers in het ‘Poëziemuseum’, toepasselijk gelegen op een ‘fragiel atol’. Ghyssaerts spel met de geijkte symboliek, waarin de zingende leeuwerik wordt gelijkgesteld aan de dichter, krijgt hier iets nijpends en ongemakkelijks. (…)

De poëzie ligt voor hem verscholen in het moment dat een onbekende zich opeens naar ons omdraait, in het ‘onverwachte en waarschijnlijk ongeoorloofde zich om- en terugdraaien’. Die overrompelende ontmoeting betekent dat je even wegzinkt uit de bekende wereld, van je hectische gehaast naar een ‘ingehemd nirwana’ of een kruidenweide die op je valt. Gelukkig eindigt de optimist in Ghyssaert met goed nieuws voor iedereen die bang is dat Laiwarikon is verdwenen: ‘ergens loopt hij nog’.

Bron: De Standaard der Letteren, 22 februari 2019

Een zangvogel bij uitstek

Zowel de titel van deze bundel van Peter Ghyssaert (1966, Wilrijk) als de omslagfoto verwijst naar de leeuwerik, een zangvogel bij uitstek. En zingen doet de dichter, die niet toevallig ook actief is als musicus. Zijn zinnen, nu eens lang dan weer kort, pralen met een natuurlijk overkomend ritme en nemen soms, zoals in de titelreeks, hun toevlucht tot proza. Het thema van geluk is daarbij een bindend element. Op drie plaatsen in het boek staat in vette hoofdletters aangegeven: "GELÚK BEGÓN". Leeuweriken leven vooral in open terrein. Zo ook deze dichter. Geen onderwerp is hem te veraf of buitenissig en qua stijl bereikt hij een grote hoogte. Veel beelden zijn origineel en indringend: "Horden dode dichters / zijn achter het behang geplakt / als dikke zwarte torren; / daar is hun migratie / gestolde stroom." Let op de sonore klankkleur van dit fragment. Veel leeuweriken tenslotte zijn trekvogels. Ghyssaert voert ons mee naar o.a. Venetië, Konstantinopel, Roemenië, Turkmenistan en zelfs Nirwana. Dit alles resulteert in een rijkelijk gevarieerd boek, geschikt om vaak herlezen te worden!

Bron: www.alberthagenaars.nl

Solipsistische gezangen

De dichter geeft een goede kenschets van wat woorden voor hem zijn in het gedicht ‘Bloedsomlopen’:


Woorden zijn dieren dieren
vragen ons hen te volgen
naar nesten van rebellie
de flakkering tegen de wand
van bezielde bloedsomlopen
wij zijn aangekomen
in de woorden elk van hen
een klein en ingehemd nirwana
GELÚK BEGÓN


Met woorden kun je gedichten maken, zoals je met verf schilderijen kunt maken. Als het goed is, ademen beide poëzie. En daar word je gelukkig van. Je gaat zingen als een Laiwarikon, een kleine vogel met een kuif en een verhoudingsgewijs lange snavel die een beetje krom staat. Hij lijkt op een kuifmees of kuifleeuwerik. Hij staat – in de illustratie van Melle Hammer – op de omslag van de bundel op een zeer kleine planetoïde.

Er zijn meer ‘Bloedsomlopen’ in de bundel. Op p.28 vragen de dieren niet, maar ‘smeken ons hen te volgen / naar grotten van rust. De vijfde regel is ‘de wind valt stil en doedelt’. Wat is een ‘ingehemd nirwana’? Een ingepolderde hemelse rust. De dichter vindt zijn geluk in woorden. Bij de herhaling van ‘dieren’ moet ik denken aan Luceberts ‘weg van verlatenheid naar gemeenschap / de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg’. Ook Lucebert lijkt in zijn gedichten op weg naar een soort nirwana. Op p. 49 ‘noden’ de dieren ons ‘naar hutten van droom // tussen wortelstokken sterrenschepen / vaandels van de herfst / zijn wij aangekomen’. Het nirwana is hier ‘onbekend’. Op p.73 ‘manen’ de dieren ons en dan staan er de ‘grotten’, ‘hutten’ en nu ook ‘paleizen breed en vol’. Tenslotte wordt ‘een klein en voorbestemd nirwana’ toegevoegd.


Woorden zijn dieren dieren
manen ons hen te volgen
naar nesten van rebellie
naar grotten van rust
naar hutten van droom
naar paleizen breed en vol
de flakkering tegen de wand
van bezielde bloedsomlopen
wij zijn aangekomen
in de woorden elk van hen
een klein en ingehemd nirwana
elk van hen
een klein en onbekend nirwana
elk van hen
een klein en voorbestemd nirwana



Hoe dan ook: woorden jagen ons dichters op naar donkere plekken, naar rust en onrust, naar armoe en weelde, naar onbestemde verrukking, die voorbestemd lijkt of misschien wel is.

Ghyssaert is verder gegaan in zijn dichterschap, verder in de raadsels van leven en dood, maar, schrijft hij in het laatste stuk proza van de bundel: ‘Probeer vooral leven en dood niet te begrijpen. Je begrip zou ze doen krimpen.’ ‘Je begrip zou kleverige vernedering zijn.’

Met de muziek kwam de poëzie. Die vond zijn weg in gedichten. Die kwamen in bundels, in een Poëziemuseum, dat ‘bijna niet bezocht werd’. De dichter geeft een opmerkelijke en poëtische beschrijving van dat Poëziemuseum, ‘een rechthoekig gebouw van twee verdiepingen in koloniale stijl. Binnen, in de gestucte ruimte, kronkelde zich een donkere, hardhouten trap langs de muren, naar nergens toe’. In dat museum is Laiwarikon, die fluistert, zingt en buldert. Het verhaal, de mythe, geeft, hyperbolische, gigantische beelden en komt weer tot een cynische rust, een ‘bodemloze vijver van de poëzie’. Tenslotte volgt in de bundel een laatste lange dichtvorm met veel wit, met als titel Bodemloze vijver, een woordenverzameling voorbij algemene betekenis, een solipsistische zang: ‘Uw / toege- / sneeuwde / mond de chora / van het / alfa / bet’.

Bron: Tzum - literair weblog, 2 november 2018

Veelstemmig amalgaam

Over wat poëzie nu eigenlijk is zal het laatste woord wel nooit zijn gezegd. Is het de vorm die een gedicht maakt, het rijm, de witregels? Geeft poëzie woorden aan dat wat onzegbaar is?

De Vlaamse dichter Peter Ghyssaert voegt er een tamelijk raadselachtige omschrijving aan toe: Poëzie zou een ‘knar’ zijn. Ik fronste ook even mijn wenkbrauwen toen ik dat las. Ghyssaert, tevens musicus, draait al een flinke tijd mee in de letteren, kreeg prijzen voor zijn werk, en een van zijn meer recente bundels, ‘Ezelskaakbeen’ (2011) ontving een nominatie voor de VSB Poëzieprijs.

De ‘knar’ duikt op in zijn nieuwe bundel ‘Laiwarikon’. In het openingsgedicht, dat - over vorm gesproken - weliswaar witregels telt, maar verder dicht aanleunt tegen proza. En dan nog is ie er maar even. De stem die in dit gedicht spreekt baant zich een weg door het stadse leven. Hij klinkt wat geërgerd. “Je houdt er niet van als mensen je voor de voeten lopen.” Hij poogt te achterhalen wat hem in de weg loopt, en dan gebeurt er dit: “Maar dat vreselijke vehikel van het knardom draait zich naar je om (want je hebt inmiddels besloten dat slechts een knar je hier voor de voeten zou willen lopen), en in die draaibeweging gaat de wereld fluisteren en flonkeren en kreunen, en in jou verzamelen zich de woorden, de schitterende, nutteloze verzamelingen, elk woord een nirwana, dat niets meer hoeft dan zichzelf te zijn.”

Uiteenlopende gebieden

In dat ene vluchtige moment, daar ergens houdt zich de poëzie op. Ghyssaert komt er vaker op terug in het veelstemmige amalgaam dat deze bundel is.

Hij praat, zingt, liedjes worden afgewisseld met bijna sprookjesachtige gedichten. Meer dan eens wordt, als een mantra haast, deze regel en variaties daarop herhaald: “Woorden zijn dieren dieren / noden ons hen te volgen / naar hutten van droom”.

Het woordenspoor leidt naar uiteenlopende gebieden. Naar de ijsbaan waar weelderige beelden gedrapeerd worden rond een schaatsend meisje: “kan ze als Sonja Henie / als een nevel om / haar as draaiend verdwijnen?” Langs een overleden moeder, over wie het laconiek maar ook troostend klinkt: “De vraag is: wat wil je worden / nu je niet meer bent? / Een ademing over gletsjerijs?” Ook wat er niet meer is, blijft ergens aanwezig, lijkt Ghyssaert te zeggen. Ook wat verdwijnt laat iets achter.

Het spoor komt uit op een atol waar in een ‘afstands museumpje’ een stem klinkt: Laiwarikon, een wezen van mythische proporties. De dichter? Zijn zang verleidt, als een sirene, maar eenmaal dichterbij verflauwt de stem. Hij laat zich niet vangen, net zomin als Ghyssaerts werk dat doet: “Je begrip zou kleverige vernedering zijn.” Maar het loont de moeite de woorden te volgen en de onvermoede plekken waar ze naartoe leiden te ervaren.

Bron: Trouw, 10 november 2018

Bijzonder precieus

Voor de befaamde bibliofiele reeks ‘Zwarte reeks’ ontwierp Peter Ghyssaert de gedichtencyclus De zelfgemaakte pauk, die visueel werd opgeluisterd met tekeningen van zijn vader. Ook ditmaal is de sfeer van deze poëzie bijzonder precieus, zoals de inboedel van een statig herenhuis. Ghyssaert slaagt er opnieuw wonderwel in om die vermoeide romantiek optimaal tot zijn recht te doen komen, door de keuze van saillante details en precieze adjectieven. Daarenboven zorgt het thema van de muziek voor een zekere ontgrenzing van de pijnlijk onontkoombare werkelijkheid. Toch blijft het romantische project, ondanks alle desillusies, fundamenteel overeind; de onvolkomenheid blijkt bovenal een eigenschap te zijn van de waarnemende en dichtende mens, die steeds opnieuw er naar streeft om zijn begrenzingen te overwinnen en voor even de illusie van een volmaakt vers te creëren. Het vers wordt zo een aards paradijs, maar dan onder een stolp; cliché en banaliteit zijn nooit ver weg en dreigen het verhevene en het suggestieve steeds weer teniet te doen. Ghyssaert weet die beklemmende sfeer pertinent weer te geven, maar toch kan de lezer zich niet van de indruk ontdoen dat hij dit alles al eerder –en bij dezelfde dichter- heeft gelezen, en dat van de meeste hier opgenomen gedichten elders in het oeuvre van Ghyssaert sterkere versies bestaan. Allicht betreft het hier gelegenheidswerk of een overgangsbundel; niet minder, maar ook niet meer dan dat.

Bron: VLABIN, 22.02.99

Uit onechte vezel

(…) ook Peter Ghyssaert zoekt het enigszins in een melodieuze tonaliteit om zijn schrijverschap te definiëren in De zelfgemaakte pauk, terwijl de tekeningen van Ghyssaerts vader er een surrealistische toets aan geven. Veel gedichten verwijzen naar instrumenten en het musiceren. Zoals we dat van Ghyssaert gewoon zijn, schuilt er een dreiging van verval in, maar toch hebben deze gedichten iets lichtvoetigs. Misschien omdat er klanken van verzet tegen de angst en de dreiging door de fijnmazige verzen geweven zijn. Dit zijn helemaal geen opgetutte gedichten, maar veertien krachtige hommages aan de muziek, plaatsen en vooral aan de ouders. Alhoewel ook zij aan de wetten van het leven onderhevig zijn.

Bron: Knack, 5 mei 1999

Zoeken naar de wolfskwint

Zomer verwaait in kristalkamers. Een moeder is doende met een kind. Ze schrikt wanneer er knikkers tussen spijlen door hard lachend op het marmer slaan: ‘Geluid gaat in de huistrechters verloren / maar op zolder speelt de major domus / op zijn cello toonladders / tot hij de wolfskwint heeft gevonden.’ Peter Ghyssaert blijft in zijn poëzie op fascinerende wijze zijn liefde voor muziek belijden. De wolfskwint is (voor strijkers en blazers) een onmogelijke interval die per seconde 8,43 zwevingen in het tweegestreept octaaf met zich meebrengt. Omdat het voor de bouwers onmogelijk is op fretloze instrumenten de juiste trillingsverhoudingen in te bouwen, dient de gebruiker van het instrument zelf de wolfskwint te vinden. Die geeft een, de naam zegt het al, jankend, huilend geluid. Om haar te vinden moet je thuis zijn op je instrument, weten waarmee je bezig bent. Als op zijn instrument (Ghyssaert is violist) is deze dichter thuis in zijn poëzie, weet hij waarmee hij bezig is.

In zekere zin is Peter Ghyssaert in zijn meest recente werk zelf óók op zoek naar de wolfskwint, en in zijn jongste bundel De zelfgemaakte pauk lijkt hij die te hebben gevonden. In zijn voorgaande bundels Honingtuin (1991), Cameo (1993), Sneeuwboekhouding (1995) en Jubileum (1997) toverde hij ons steeds, kort samengevat, de schoonheid van de vergankelijkheid voor. In sterk muzikale gedichten, vol eind- en binnenrijmen, echoklanken en assonanties. Móóie poëzie, maar op den duur wat terneerslaand. Het was al ziekte en ouderdom, dood en verderf, en in die fixatie school Ghyssaerts wolfskwint. In De zelfgemaakte pauk lijkt de Antwerpse dichter uit die cirkel te breken. Allez, vrolijker is een te groot woord, maar zijn nieuwe gedichten hebben meer oog voor het leven zelf. Er gaat licht in aan en kinderen lachen. Het heeft er alle schijn van dat Ghyssaert zijn oeuvre met deze bundel aan het bijsturen is, naar licht achter wolken, naar zonneschijn na regen. De zelfgemaakte pauk telt veertien gedichten, die weer tintelen van ritme en melodie. Ghyssaert bezingt huizen, musici en zijn ouders. De bundel bevat vijf sterke tekeningen van zijn vader Ernest Ghyssaert, die de poëzie wezenlijk versterken. Dit werk blijft boeien, je kunt deze gedichten kantelen en tegen het licht houden: telkens vallen nieuwe facetten op. Peter Ghyssaert heeft zich een geheel eigen plaats in de moderne poëzie verworven. Ook in dit werk blijft overal het verval dreigen, maar net even anders als in zijn eerdere bundels. De zelfgemaakte pauk is een fraai vormgegeven boekje vol beklijvende beelden.

Bron: De Houten Gong, tijdschrift voor poëzie, nr. 2, mei 1999

De Zwarte Reeks

Dit jaar bestaat uitgeverij Herik tien jaar. Dat wordt gevierd met een dikke dichtbundel van Frans Budé, ‘Zomerplaats’, met tekeningen van Gilbert De Bontridder. De vormgeving kan mij niet bekoren: de gedichten beginnen direct onder de bovenrand van de pagina. Experimentje. Moet kunnen. Herik specialiseert zich in poëzie – uitgaven die gepaard gaan met beeldende kunst. De Zwarte Reeks, een soort poëziebundeltijdschrift waarop je je kunt abonneren, telt nu al 43 deeltjes, alle geïllustreerd en alle op zeer verschillende, geregeld verrassende en soms prachtige wijze vormgegeven. De beste dichters geven bij Herik voorproefjes van hun komende bundels: Judith Herzberg, Rutger Kopland, Gerrit Komrij, J. Bernlef, Hugo Claus, Gerrit Kouwenaar, Willem van Toorn en zo voort. De kunstenaars met wie hun werk verbonden wordt, zijn vaak gekozen door de dichters zelf, wat dit dubbeloptreden extra aantrekkelijk maakt. Peter Ghyssaert, de drieënveertigste dichter in de Zwarte Reeks, heeft voor het bundeltje ‘De zelfgemaakte pauk’ zijn vader Ernest om tekeningen verzocht. Ze sluiten qua surrealistische sfeer heel goed aan bij het werk van de zoon. Het beste gedicht, het lange ‘Psalm 35’, bleef onuitgebeeld.

Bron: Trouw, 27 november 1998

Hoort u mij? Over!

(…) Peter Ghyssaert (…) ontdekte de egocentrische, onverdraagzame kern van psalm 35, ‘Bestrijd, o Jahweh, die mij bestrijden’, en maakt er een psychologisch meesterwerkje van (…)

(Over ‘Psalm 35’ / Bespreking van Parmentier / nieuwe psalmen / 1993)

Bron: Vrij Nederland, 7 oktober 1993

Klinkend en experimenteel

De nieuwe dichtbundel van dichter-musicus Peter Ghyssaert is zijn meest experimentele tot nog toe. Dat begint al bij de titel: Laiwarikon, een welluidend, maar onbestaand woord. Pas helemaal aan het einde van de bundel, in het gelijknamige lange prozagedicht, dat het verhaal vertelt van een mythische poëzierots, blijkt het de naam van een zanger ‘die orgelde, croonde en reciteerde; en allerlei liekes zong’. Het blijkt het alter ego van de dichter, die in deze bundel hetzelfde doet. Want wat is me dat voor een gekwinkeleer in deze verzen – de gedichten drijven op klankassociaties en woordmuziek, de titels verwijzen veelvuldig naar muzikale genres (‘Sinfonietta’, ‘Erkönig revisited’, ‘Troubadourslied’, …) en inhoudelijk gaat het om de tegenstelling tussen de sterfelijkheid van de mens en de schoonheid van het leven. Ergens luidt het ‘dit is schoonheid ik wil dat je die niet verliest’ – omdat te bewerkstelligen zingt Ghyssaert wat af in deze bundel en plaatst zich daarmee in de traditie van klankdichters als Guido Gezelle en Mark van Tongele. Laiwarikon is een van de klinkendste bundels van de laatste jaren!

Bron: Kunsttijdschrift Vlaanderen

De zelfgemaakte pauk

De zelfgemaakte pauk van arme mensen glimt;
zij geven mij twee vilten hamers,
ik speel; het vuil gaat zwerven rond een plein
en op de verre brug rijdt de kaduke
avondtrein zich stil. Ik maak muziek,
ik zie de koorts breed op een voorhoofd staan,
langs leuningen verschuift geluid
en wollig licht. O oud, oud zwerk,
de pauk zingt in uw holte vol gebrek,
de wind die waait is klank die van de hamers stijgt
voorbij de grenzen van hun koninkrijk.